ECLI:NL:CRVB:2022:1617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
20/3019 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering, die eerder in 2005 was afgewezen. Appellante heeft in 2004 een aanvraag ingediend, maar het Uwv concludeerde dat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Na een nieuwe aanvraag in 2018, waarin appellante nieuwe medische informatie aanleverde, heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de door appellante overgelegde stukken niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de medische situatie van appellante in 2004 niet is veranderd en dat de door haar ingebrachte informatie niet relevant is voor de beoordeling van haar aanvraag. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen grond is voor herziening van het eerdere besluit en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.3019 WAJONG

Datum uitspraak: 20 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juli 2020, 19/1976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Namens appellante is mr. Verhagen verschenen. Appellante heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft op 27 april 2004 een aanvraag om een
uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(Wajong 1998) gedaan. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij het medisch onderzoek is meegewogen dat appellante zich op 18 maart 1998, toen zij tijdens een studie stage liep, heeft ziekgemeld wegens griep. Na herstel van de griep zijn ernstige moeheidsklachten blijven bestaan. Voor de moeheidsklachten is op geen enkel gebied een oorzaak gevonden, zodat als diagnose het chronisch vermoeidheidssyndroom/ME is vastgesteld. De verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 18 maart 1998 en geconcludeerd dat sprake is van een stoornis in het lichamelijk functioneren waardoor appellante beperkingen heeft in haar belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2004 diverse beperkingen aangenomen voor het sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het Uwv besloten dat appellante na het volbrengen van de wachttijd van 52 weken per 17 maart 1999 geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 18 april 2005 in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 18 juni 2018 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gedaan. Appellante heeft bij deze aanvraag een brief van 23 september 2014 van een internist en een brief van 7 augustus 2017 van een cardioloog gevoegd.Het Uwv heeft vervolgens een arbeidskundig en verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. De arbeidsdeskundige heeft zorgvuldigheidshalve een arbeidskundig onderzoek verricht naar aanleiding van de eerste Wajong-aanvraag van appellante in 2004 omdat hiervan geen stukken meer voorhanden waren. Op basis van de door de verzekeringsarts op 16 december 2004 opgestelde FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 0%. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er geen reden is hiervan terug te komen naar aanleiding van de herhaalde aanvraag. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden. Bij besluit van 14 november 2018 heeft het Uwv de aanvraag van 18 juni 2018 afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij verwezen naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 (publicatienr. 2018/07, advies van de Gezondheidsraad) waarin ME – anders dan voorheen – als ernstige ziekte is bestempeld.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2018 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die niet bij de beoordeling in 2004 zijn meegenomen. De diagnose ME was destijds al vastgesteld en op basis daarvan zijn beperkingen aangenomen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2261) heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het advies van de Gezondheidsraad van algemene aard is en daarom niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de herhaalde aanvraag niet inhoudelijk heeft beoordeeld, zoals appellante heeft gesteld. Het Uwv heeft beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Gelet hierop heeft de rechtbank het bestreden besluit, voor dat ziet op het verleden, beperkt getoetst en beoordeeld of het Uwv op goede gronden heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat de door appellante overgelegde gegevens niet aangemerkt kunnen worden als nieuwe feiten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het merendeel van de stukken die appellante heeft overgelegd niet ziet op de datum in geding of ziet op beoordelingen in het kader van andere wetgeving, zonder dat de onderliggende medische gegevens zijn overgelegd. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken niet dat sprake is van andere diagnoses of beperkingen dan waarmee bij de eerdere beoordeling rekening is gehouden. Ook het advies van de Gezondheidsraad kan naar het oordeel van de rechtbank volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2261) niet worden aangemerkt als een nieuw feit. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Uwv de herhaalde aanvraag, voor zover appellante hiermee heeft verzocht om herziening van het besluit van 20 januari 2005, terecht heeft afgewezen. Voor zover de aanvraag van appellante ziet op eventuele aanspraken voor de toekomst, heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante in bezwaar overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat het besluit van 20 januari 2005 niet kan worden gehandhaafd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante heeft opnieuw verwezen naar het advies van de Gezondheidsraad. Met het advies van de Gezondheidsraad is volgens appellante de medische objectiveerbaarheid van de ernst van de door haar geclaimde beperkingen gegeven. Dit is van belang omdat de verzekeringsarts bij de beoordeling in 2004 niet twijfelde aan de ernst van haar beperkingen, maar deze niet als zodanig in de FML heeft doorgevoerd omdat ze niet medisch objectiveerbaar waren. Dat de beperkingen van appellante destijds ernstiger waren dan door het Uwv is aangenomen, blijkt ook uit de in beroep overgelegde informatie van 27 augustus 2019 en 14 oktober 2019 van de arts van het CVS/ME Medisch Centrum, waarin is vermeld dat de medische situatie van appellante ernstig is. Het advies van de Gezondheidsraad, in samenhang bezien met de informatie van het CVS/ME Medisch Centrum, moet volgens appellante worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan teruggekomen dient te worden van het besluit van 20 januari 2005.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 2 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde informatie van het CVS/ME Medisch Centrum geen aanleiding geeft voor een ander standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellante bevestigd dat zij met de herhaalde aanvraag heeft verzocht om herziening van het besluit van 20 januari 2005, zowel voor het verleden als voor de toekomst (duuraanspraak).
4.2.
De aanvraag van appellante van 18 juni 2018 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 20 januari 2005 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van
20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De overwegingen van de rechtbank over de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken en het advies van de Gezondheidsraad, zoals neergelegd in de overwegingen 4.3 en 4.4 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat ook de door appellante in beroep overgelegde brieven van 27 augustus 2019 en 14 oktober 2019 van het CVS/ME Medisch Centrum geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevatten over de medische situatie van appellante in 2004. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 2 januari 2020 opgemerkt dat de conclusies van het CVS/ME Medisch Centrum zijn getrokken op grond van een vijftal onderzoeken in de periode van april tot augustus 2019. Deze onderzoeken zien dus niet op de situatie van appellante in 2004 en werpen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen nieuw licht op de medische situatie van appellante destijds. Dit standpunt wordt gevolgd. In wat appellante heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.M. Geerman