ECLI:NL:CRVB:2018:2261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
16/2076 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als tuinbouwmedewerkster werkte, had zich in april 2009 ziek gemeld vanwege rug- en beenklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder vastgesteld dat appellante per 25 april 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante had in 2012 opnieuw een aanvraag ingediend, die ook was afgewezen. In 2014 verzocht zij om herkeuring, waarbij zij de diagnose myalgische encephalomyelitis (CVS/ME) had gekregen. Het Uwv weigerde echter opnieuw haar aanvraag, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. In hoger beroep voerde appellante aan dat de eerdere medische beoordeling niet correct was, omdat de diagnose CVS/ME toen nog niet was gesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat de diagnose CVS/ME geen aanleiding gaf om de eerdere beoordelingen te herzien. De Raad bevestigde dat er geen reden was om terug te komen op het besluit van 12 juli 2012, omdat de medische beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en er geen nieuwe informatie was die dit zou veranderen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om de WIA-uitkering toe te kennen. De Raad concludeerde dat de eerdere beoordelingen door de verzekeringsartsen voldoende waren en dat appellante niet meer beperkt was dan eerder aangenomen. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, met S.L. Alves als griffier.

Uitspraak

16.2076 WIA

Datum uitspraak: 25 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 februari 2016, 15/5047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Namens appellante is
mr. Blom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerkster. Zij heeft zich in april 2009 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving ziek gemeld wegens rug- en beenklachten. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 25 april 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 15 november 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich per 1 maart 2012 in het kader van de Wet WIA toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2012 vastgesteld dat appellante per 1 maart 2012 niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt, omdat appellantes mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 3 oktober 2012 ongegrond verklaard. Het besluit van 3 oktober 2012 staat, gelet op de uitspraak van de Raad van 30 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:5011) in rechte vast.
1.3.
Op 12 november 2014 heeft appellante verzocht om een herkeuring, waarbij zij onder verwijzing naar bijgevoegde verklaringen van haar behandelaars, erop heeft gewezen dat inmiddels bij haar de diagnose myalgische encephalomyelitis (CVS/ME) is gesteld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op basis van de beschikbare medische informatie in een rapport van 26 januari 2015 geconcludeerd dat de eerder gestelde beperkingen niet zijn toegenomen. Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het Uwv appellantes aanvraag om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 6 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 1 juli 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat appellante met de melding van 12 november 2014 heeft beoogd het Uwv te verzoeken om terug te komen van het besluit van 12 juli 2012, omdat zij per 1 maart 2012 nog sterker toegenomen arbeidsongeschikt is dan zij eerst had aangevoerd. Omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, is de rechtbank niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden. Voor zover appellante heeft gesteld dat sprake is van toegenomen beperkingen per een datum na 1 maart 2012, heeft de rechtbank overwogen dat uit de melding van 12 november 2014 niet blijkt dat deze ook ziet op een latere datum.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij de medische beoordeling in 2012 geen rekening is gehouden met het bestaan van ME/CVS omdat die diagnose toen nog niet was gesteld. Appellante is van mening dat de medische beoordeling destijds niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat slechts rekening is gehouden met geringe beperkingen, vanwege de afwezigheid van ernstige lichamelijke afwijkingen. Appellante stelt zich op het standpunt dat uit het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronisch vermoeidheidssyndroom (protocol CVS) en het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad, 2018; publicatienr. 2018/07) blijkt dat er juist bij CVS sprake is van ernstige beperkingen ondanks de afwezigheid van verklarende lichamelijke afwijkingen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2016 en 6 juni 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad hebben partijen bevestigd dat de melding van appellante van
12 november 2014 moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 juli 2012. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft
– ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In het voorliggende geval heeft het Uwv heeft de aanvraag van appellante op basis van een inhoudelijke beoordeling afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet hierop zal de afwijzing worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag.
4.2.
Het besluit van 12 juli 2012 betreft een weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Appellante heeft aan haar verzoek om terug te komen van het besluit van 12 juli 2012 ten grondslag gelegd dat op grond van de overgelegde medische stukken ervan moet worden uitgegaan dat zij al in 2012 leed aan CVS/ME. De vraag is of het Uwv – nu hij bekend was met de diagnose CVS/ME – aanleiding had behoren te vinden het besluit van 12 juli 2012 te herzien. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2015 overtuigend gemotiveerd dat de later gestelde diagnose CVS/ME niet betekent dat onvoldoende rekening is gehouden met beperkingen van appellante. Hierbij is aangetekend dat een andere etikettering van het klachtencomplex de eerdere bevindingen bij het onderzoek door de verzekeringsartsen niet anders maakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen aanleiding terug te komen van de eerdere beoordelingen door diverse verzekeringsartsen en verzekeringsartsen bezwaar en beroep en appellante meer beperkt te achten dan eerder is aangenomen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de verzekeringsgeneeskundige grondslag vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De enkele vaststelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het protocol CVS niet heeft toegepast geeft onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de medische beperkingen van appellante per 1 maart 2012. Ook de verwijzing van appellante naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medische beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat JCVS/ME een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen en de keus van een patiënt om geen CGT of oefentherapie te doen niet als ‘niet adequaat herstelgedrag’ te beschouwen, is onvoldoende voor het oordeel dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld, reeds omdat dit advies van algemene aard is. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv valt af te leiden dat appellantes klachten ten tijde van belang zijn erkend, zowel op psychisch als op lichamelijk vlak.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het Uwv kan worden gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding bestond terug te komen van het besluit van 12 juli 2012. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves

RH