ECLI:NL:CRVB:2022:1517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
20/3883 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als chefkok werkte, had zich op 28 september 2016 ziek gemeld en ontving vanaf 3 oktober 2016 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) op 30 juli 2018, werd vastgesteld dat de appellant niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv beëindigde daarop het recht op ziekengeld per 7 september 2018 en weigerde de WIA-uitkering omdat de appellant de wachttijd van 104 weken niet had volbracht.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep. De appellant voerde aan dat het Uwv de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid onterecht had gebruikt voor de beëindiging van zijn ziekengeld, en dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen waren onderschat. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de vastgestelde belastbaarheid van de appellant te twijfelen. De Raad bevestigde dat de appellant per 7 september 2018 niet voldeed aan de voorwaarden voor een ZW-uitkering en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3883 ZW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 oktober 2020, SHE 19/1913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. van Barneveld hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Namens appellant heeft mr. T.C.J.A. van de Laak nadere beroepsgronden en medische stukken ingezonden, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laak, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chefkok voor 40 uur per week. Op
28 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld. Zijn dienstverband is op 1 oktober 2016 beëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
In het kader van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op 30 juli 2018 gezien. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft daarna vastgesteld dat appellant niet in staat is om zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige de mogelijkheden van appellant in gangbare arbeid onderzocht. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd die appellant nog zou kunnen vervullen.Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant nog 70,81% van zijn zogeheten maatmaninkomen, het inkomen dat hij verdiende voordat hij ziek werd, zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 augustus 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 september 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Met een apart besluit van eveneens 6 augustus 2018 heeft het Uwv per 26 september 2018 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 augustus 2018 heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van
1 mei 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant, ondanks de aangepaste FML, nog 70,75% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts het dossier van appellant heeft bestudeerd en appellant op het spreekuur heeft gezien. Tijdens dit spreekuur heeft de primaire verzekeringsarts de voorgeschiedenis met appellant besproken en heeft hij appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier van appellant bestudeerd en heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting. Het door appellant in de bezwaarfase overgelegde advies van verzekeringsarts Van Wettum van 17 oktober 2018 is kenbaar in de heroverweging betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk uiteengezet waarom er geen aanleiding is om in het geval van appellant een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen reden om aan deze beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische belastbaarheid ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant allereerst aangevoerd dat sprake is van détournement de pouvoir omdat het Uwv de beoordeling die in het kader van de Wet WIA werd verricht heeft aangewend voor een beeïndiging van het ziekengeld op grond van een zogeheten toetsing verbetering belastbaarheid tweede ziektejaar (TVB2). Daarnaast heeft appellant herhaald dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn energetische beperkingen in verband met de
auto-immuunziekte Polymyalgia Rheumatica (PMR) hebben onderschat. Volgens appellant had er in verband met die aandoening, mede ook gelet op zijn consistente dagverhaal, een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de eerder door hem ingebrachte medische adviezen van verzekeringsarts Van Wettum van 17 december 2018, 22 juli 2019 en 21 april 2020. Verder heeft aangevoerd dat hij door arthrose van de heupen niet 300 maal per uur kan buigen aan 90 graden, zodat hij beperkt is voor beoordelingpunt 4.10 (buigen) van de FML. Ook is appellant wegens arthrose van de schouders beperkt voor frequent reiken, beoordelingspunt 4.9 van de FML. Tot slot acht appellant zich beperkt voor werken in koude omstandigheden. Appellant heeft in dit verband gewezen op het door hem in hoger beroep ingebrachte medisch advies van 14 januari 2021 van verzekeringsarts J. Klijn. Ten slotte heeft appellant, onder verwijzing naar informatie van zijn behandelend KNO-arts en longarts, aangevoerd dat bij hem sprake is van tinnitusklachten en OSAS. Deze aandoeningen zijn volgens appellant ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit. [1]
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding (7 september 2018) hebben onderschat. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar het in hoger beroep ingebrachte medisch advies van verzekeringsarts Klijn heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De Raad overweegt daarover als volgt.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 april 2021 toegelicht dat het standpunt van de medisch adviseurs Van Wettum en Klijn, dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv werd aangenomen, niet gevolgd kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport gemotiveerd waarom er op basis van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts op 30 juli 2018 en de eigen observaties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting geen aanknopingspunten zijn om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 1 mei 2019 al zijn neergelegd.
4.2.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 september 2017 leidt de Raad af dat de verzekeringsarts bij zijn medisch onderzoek heeft geconstateerd dat bij appellant sprake is van een ongestoord bewegingspatroon, waarbij er geen tekenen van pijn of vermoeidheid zichtbaar waren. Aan schouders, ellebogen, polsen en handen van appellant werden geen zichtbare afwijkingen of bewegingsbeperkingen gevonden.
4.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts, dat een noodzaak voor een urenbeperking niet aanwezig is, in zijn rapport van 1 mei 2019 onderschreven ondanks de door appellant gestelde energetische vermoeidheidsklachten en het rustmoment in het dagverhaal waarbij in de middag anderhalf uur werd geslapen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant als gevolg van zijn aandoeningen met name fysieke klachten die aanleiding geven de zwaarte van fysieke inspanningen te beperken. Mede daarom is appellant in bezwaar aanvullend (licht) beperkt geacht voor het frequent hanteren van lichte voorwerpen (4.15) of zware lasten (4.16) tijdens het werk. Nu met dergelijke vergaande beperkingen en een arbeidspatroon (waarbij niet’s nachts wordt gewerkt en geen sprake is van onregelmatige werktijden) kan worden volstaan, is een urenbeperking niet aan de orde. De extra rustmomenten in het dagverhaal van appellant zijn weliswaar consistent met zijn claim ten aanzien van een urenbeperking, maar niet plausibel in verhouding tot de geconstateerde functionele afwijkingen en het gegeven dat het ziekteproces bij appellant onder controle bleek te zijn. De structuur pathologie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zodanig ernstig dat er een medische noodzaak is voor een urenbeperking. De aangenomen beperkingen voor nachtelijke arbeid en wisselende diensten waarborgen voldoende tijd voor rust en recuperatie. Tevens is rekening gehouden met de invloed van het medicijngebruik en de pijnstilling.
4.2.4.
De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt niet te volgen. Ten aanzien van de door appellant geclaimde urenbeperking merkt de Raad op dat verzekeringsarts Klijn in zijn medisch advies van
14 januari 2021 in de vermoeidheidsklachten en het dagverhaal van appellant geen aanleiding heeft gezien om het door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek met betrekking tot de duurbelastbaarheid van appellant voor onjuist te houden. Wat verzekeringsarts Klijn heeft aangegeven ten aanzien van het frequent reiken, buigen en werken in koude omstandigheden leidt evenmin tot twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant. De reden daarvoor is dat – in tegenstelling tot verzekeringsarts Klijn – de verzekeringsarts appellant lichamelijk heeft onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting, zodat hun beoordeling mede gebaseerd is op eigen observaties. Over de door appellant in 2021 naar voren gebrachte klachten van tinnitus/oorsuizen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 maart 2022 inzichtelijk uiteengezet dat deze in 2021 kennelijk niet tot een wezenlijk verminderd gehoor hebben geleid of tot problemen bij het verstaan van spraak. Hieruit kunnen geen beperkingen worden afgeleid per datum in geding. Over de door de longarts in oktober 2020 vastgestelde ernstige slaapapneu heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat deze dateert van twee jaar na de datum in geding terwijl bij eerder onderzoek in 2016 bij appellant geen slaapapneu-syndroom is vastgesteld.
4.3.
Het Uwv heeft tot slot toereikend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant met de belasting in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Nu aan die functies een restverdiencapaciteit van meer dan 65% is verbonden, is terecht geconcludeerd dat appellant per 1 augustus 2018 niet langer voldoet aan de voorwaarden voor een ZW-uitkering op grond waarvan de uitkering met ingang van 7 september 2018 is beeïndigd.
4.4.
De beroepsgrond dat sprake is van détournement de pouvoir slaagt niet. De Raad heeft in zijn rechtspraak al meerdere keren geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 19aa van de ZW te allen tijde bevoegd is om te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op ziekengeld na het eerste ziektejaar en de ZW-uitkering te beëindigen als daaraan niet wordt voldaan. [2] Dat deze beoordeling en beeïndiging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een WIA-aanvraag van appellant maakt dit niet anders. [3] Niet is gebleken dat het Uwv zijn bevoegdheid om een WIA-beoordeling uit te voeren heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 30 juli 2018 aangegeven dat het een verzekeringsgeneeskundig onderzoek betreft in het kader van de Wet WIA en dat bij een gebleken restverdiencapaciteit van meer dan 65% de beoordeling geldt als een TVB2-beoordeling. Het arbeidskundig rapport van 3 augustus 2018 heeft als opschrift ‘Toetsing Verbetering Belastbaarheid 2e ziektejaar per 1 augustus 2018’. Daarin is geconcludeerd dat per 1 augustus 2018 bij appellant sprake is van een verdiencapaciteit van meer dan 65%. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv deze verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten niet ten grondslag heeft mogen leggen aan de beeïndiging van de ZW-uitkering van appellant per 7 september 2018.
4.5.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat appellant, ingeval de beeïndiging van de ZW-uitkering per 7 september 2018 in rechte stand zal houden, per 26 september 2019 niet aan de vereiste wachttijd van 104 weken voldoet en om die reden geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M.Weyers, voorzitter, en C. Karman en
M.A.M. Kools- de Vries, leden in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier

Voetnoten

1.zie de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971.
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3492.
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1674.