Uitspraak
20 3883 ZW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
28 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld. Zijn dienstverband is op 1 oktober 2016 beëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1 mei 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant, ondanks de aangepaste FML, nog 70,75% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
auto-immuunziekte Polymyalgia Rheumatica (PMR) hebben onderschat. Volgens appellant had er in verband met die aandoening, mede ook gelet op zijn consistente dagverhaal, een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de eerder door hem ingebrachte medische adviezen van verzekeringsarts Van Wettum van 17 december 2018, 22 juli 2019 en 21 april 2020. Verder heeft aangevoerd dat hij door arthrose van de heupen niet 300 maal per uur kan buigen aan 90 graden, zodat hij beperkt is voor beoordelingpunt 4.10 (buigen) van de FML. Ook is appellant wegens arthrose van de schouders beperkt voor frequent reiken, beoordelingspunt 4.9 van de FML. Tot slot acht appellant zich beperkt voor werken in koude omstandigheden. Appellant heeft in dit verband gewezen op het door hem in hoger beroep ingebrachte medisch advies van 14 januari 2021 van verzekeringsarts J. Klijn. Ten slotte heeft appellant, onder verwijzing naar informatie van zijn behandelend KNO-arts en longarts, aangevoerd dat bij hem sprake is van tinnitusklachten en OSAS. Deze aandoeningen zijn volgens appellant ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling.
14 januari 2021 in de vermoeidheidsklachten en het dagverhaal van appellant geen aanleiding heeft gezien om het door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek met betrekking tot de duurbelastbaarheid van appellant voor onjuist te houden. Wat verzekeringsarts Klijn heeft aangegeven ten aanzien van het frequent reiken, buigen en werken in koude omstandigheden leidt evenmin tot twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant. De reden daarvoor is dat – in tegenstelling tot verzekeringsarts Klijn – de verzekeringsarts appellant lichamelijk heeft onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting, zodat hun beoordeling mede gebaseerd is op eigen observaties. Over de door appellant in 2021 naar voren gebrachte klachten van tinnitus/oorsuizen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 maart 2022 inzichtelijk uiteengezet dat deze in 2021 kennelijk niet tot een wezenlijk verminderd gehoor hebben geleid of tot problemen bij het verstaan van spraak. Hieruit kunnen geen beperkingen worden afgeleid per datum in geding. Over de door de longarts in oktober 2020 vastgestelde ernstige slaapapneu heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat deze dateert van twee jaar na de datum in geding terwijl bij eerder onderzoek in 2016 bij appellant geen slaapapneu-syndroom is vastgesteld.
BESLISSING
M.A.M. Kools- de Vries, leden in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.