ECLI:NL:CRVB:2022:150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
20/3255 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van ingezetenschap en duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante voor het tweede en derde kwartaal van 2019. Appellante, een Surinaamse vrouw, kwam op 22 februari 2019 met haar twee kinderen naar Nederland. Haar aanvraag voor kinderbijslag werd afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) omdat zij op de peildata van de kwartalen niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante op de peildata nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had opgebouwd. De Raad oordeelde dat appellante op de peildata nog maar kort in Nederland verbleef, geen eigen woonruimte had en geen werk of andere bindingen met Nederland. De Raad bevestigde dat de Svb terecht kinderbijslag had geweigerd, ondanks de omstandigheden van appellante en haar kinderen. De Raad benadrukte dat de belangen van de kinderen in de besluitvorming waren meegenomen, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen en tot de conclusie zijn gekomen dat de Svb correct heeft gehandeld.

Uitspraak

20.3255 AKW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2020, 19/6557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.M. de Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz en door J.Y. van den Berg, die via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij is op 22 februari 2019 met haar kinderen [naam kind 1] (geboren in 2015) en [naam kind 2] (geboren in 2016), die de Nederlandse nationaliteit hebben, naar Nederland gekomen. De echtgenoot van appellante en vader van de kinderen is op [datum van overlijden] 2018 overleden. Appellante heeft gevraagd om een verblijfsdocument EU/EER, waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU [1] . Dit verblijfsdocument is op 19 juli 2019 afgegeven. Appellante en de kinderen wonen in bij de grootmoeder van appellante. Inschrijving in de basisregistratie personen (brp) heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Vanaf die datum ontvangt appellante een uitkering op grond van de Participatiewet. Het oudste kind van appellante gaat sinds 4 maart 2019 naar school en het jongste kind gaat sinds 3 oktober 2019 naar de voorschool.
1.2.
In het besluit van 23 augustus 2019 heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen.
1.3.
In het besluit van 11 november 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2019 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2019 niet verzekerd was voor de AKW, omdat zij nog niet als ingezetene kon worden aangemerkt.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante op de peildata in dit geding nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante op die peildata nog maar relatief kort in Nederland verbleef, dat zij toen nog geen inkomsten uit arbeid genoot en ook niet beschikte over eigen woonruimte. Hieraan doet volgens de rechtbank niet af dat zij door woningnood niet op korte termijn aan een betaalbare sociale huurwoning kon komen, omdat ook op grond van de overige feiten en omstandigheden nog geen sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard. Ook als de belangen van de kinderen bij de besluitvorming worden betrokken, leidt dit volgens de rechtbank niet tot een recht op kinderbijslag voor de kwartalen in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte bijzondere betekenis wordt gehecht aan een eigen woonruimte en werk, terwijl juist mensen in armoede deze twee belangrijke bronnen van een goed leven moeten ontberen. Het gemis aan kinderbijslag, kindgebonden budget en plaatselijke kindvoorzieningen versterkt de armoede. De aspecten wonen en werken hadden minder zwaar moeten meewegen. Verder is volgens appellante in de aangevallen uitspraak niet overtuigend uiteengezet waarom de Svb zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Juridisch kader
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante aanspraak heeft op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2019. Daarbij ligt de vraag voor of appellante op de peildata van die kwartalen ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over duurzaam ter beschikking staande woonruimte één van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2019 nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had opgebouwd. Appellante verbleef op die peildata nog maar kort in Nederland. Ter zitting heeft zij aangegeven naar Nederland te zijn gekomen om uit te proberen hoe dat zou zijn. Na zekerheid te hebben verkregen over haar verblijfsrecht, op 19 juli 2019, en gezien te hebben dat haar kinderen het hier naar hun zin hadden, heeft zij besloten in Nederland te blijven. Verder beschikte appellante niet over woonruimte die duurzaam tot haar beschikking stond en had zij geen werk en ook geen andere wezenlijke en objectiveerbare bindingen met Nederland. Appellante was dus op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2019 niet verzekerd voor de AKW. Dat zij vanaf 25 april 2019 stond ingeschreven in de brp en een bijstandsuitkering ontving, en dat zij blijkens een brief van 1 oktober 2019, dus van na de peildata, deelneemt aan een ouderactiviteit op school, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellante dat bij de beoordeling van het ingezetenschap de aspecten wonen en werken minder zwaar zouden moeten meewegen, kan in deze zaak, waarin op de peildata vrijwel geen aanknopingspunten zijn voor een duurzame band van persoonlijke aard, niet tot een gunstige uitkomst voor appellante leiden.
IVRK; belangen van het kind
4.6.
In het kader van het beroep op de artikelen 3 en 27 van het IVRK, verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 12 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:662). Daarin is – voor zover relevant – overwogen dat onder meer de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet meebrengen dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving, de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak M.A. tegen Belgische Staat van 11 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:197, punt 38, volgt dat het gaat om alle handelingen die kinderen direct of indirect raken. De bestuursrechter dient in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
4.7.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [naam kind 1] en [naam kind 2] . Hierbij is van belang geacht dat de kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet. Als de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd, moet een beroep worden gedaan op de noodvoorzieningen die in het Nederlandse stelsel beschikbaar zijn voor de eerste levensbehoeften en voor medisch noodzakelijke verzorging. Ook in het geval van appellante en [naam kind 1] en [naam kind 2] is hierin voorzien. Ter zitting is gebleken dat met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering is verleend, waarbij afstemming heeft plaatsgevonden.
Conclusie
4.8.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 leidt tot de conclusie dat de Svb terecht kinderbijslag aan appellante heeft geweigerd over het tweede en derde kwartaal van 2019. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie