ECLI:NL:CRVB:2022:1467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
20/354 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die voor het laatst als productiemedewerker werkte, ontving een WIA-uitkering vanwege epileptische klachten en had een arbeidsongeschiktheid van 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,09%. Appellant betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de vastgestelde beperkingen, en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek in hoger beroep voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor meer beperkingen dan eerder vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen twijfel bestond over de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim acht maanden was overschreden en veroordeelde het Uwv tot schadevergoeding van € 1.000,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.816,42 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 27 juni 2022.

Uitspraak

20 354 WIA

Datum uitspraak: 27 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 januari 2020, 19/1223 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden immateriële schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Namens appellant is
mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.
Het onderzoek is heropend teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen een spreekuurcontact te doen plaatsvinden en daarover te laten rapporteren door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben nadere stukken en reacties op elkaars standpunten ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor het laatst werkzaam als productiemedewerker in WSW-verband voor 36 uur per week. Met ingang van 20 januari 2015 is hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend ten gevolge van klachten van epileptische aard. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een professionele herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een bij het Uwv werkzame arts. Na onderzoek heeft deze arts vastgesteld dat appellant benutbare mogelijkheden heeft. Van zijn bevindingen heeft deze arts op 7 september 2017 een rapport opgemaakt, dat getoetst en akkoord bevonden is door een verzekeringsarts. Appellant is belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor het laatst verrichte WSW-werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 38,09%. Bij besluit van 18 september 2017 (primair besluit 1) heeft het Uwv beslist dat de WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA wordt voortgezet en dat vanaf 19 september 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 38,09%. Bij besluit van 11 september 2018 (primair besluit 2) heeft het Uwv een werkplan voor re-integratie van appellant (Werkplan) opgesteld. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen ten grondslag rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 maart 2019. Bij besluit van 1 april 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt met de vereiste zorgvuldigheid verricht. Het gebrek dat de primaire arts die appellant heeft onderzocht geen geregistreerde verzekeringsarts is, is in bezwaar hersteld omdat het medisch onderzoek in bezwaar is verricht door een wel geregistreerde verzekeringsarts. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf medisch heeft onderzocht, maakt dit niet anders.
2.2.
De rechtbank heeft de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Vanwege de beschreven vermoeidheidsklachten en het hiermee samenhangend toegenomen aanvalsrisico heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenreductie tot 30 uur per week gesteld. Op basis van de beschreven klachten en de medische gronden zijn volgens deze arts de beperkingen bij appellant op reële, maar ook ruimhartige wijze vastgesteld binnen het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. De claim van appellant dat zijn medische toestand verergerd is en zijn stelling dat sprake is van een samenhang tussen epilepsie en de bij hem aanwezige psychische problematiek zijn niet met medische stukken onderbouwd en zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2019.
2.3.
De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Omdat appellant ongeschikt is voor het maatmanwerk en geschat is op passende functies, is niet relevant hoe appellant zijn functie als WSW-medewerker heeft verricht. De geselecteerde functies zijn passend te achten voor appellant.
2.4.
Omdat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 38,09%, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv bij het Werkplan terecht is uitgegaan van de FML van 7 september 2017, zodat ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat geen sprake is geweest van een fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en geen onderzoek is gedaan naar zijn functioneren in de aangepaste arbeid in WSW-verband. Hij acht zich meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. De wisselwerking tussen zijn psychische problematiek en de epilepsie is onvoldoende in de beperkingen vertaald. Voor de beoordeling van het Werkplan ontbreekt een deugdelijk onderzoek naar de beperkingen. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft voorts verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de rechtbank het verzekeringsgeneeskundig onderzoek terecht als zorgvuldig heeft aangemerkt. Ter zitting van 28 oktober 2021 heeft het Uwv echter erkend dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gelet op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, niet zorgvuldig is geweest, omdat appellant in de bezwaarfase niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien.
3.3.
Op 3 december 2021 heeft een spreekuurcontact plaatsgevonden met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naar aanleiding daarvan op dezelfde dag heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na haar onderzoek geconcludeerd dat de FML van
7 sepember 2017 moet worden aangepast in zoverre dat er geen grond is voor een urenrestrictie van 30 uur per week. Met een rapport van 14 januari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat het vervallen van deze urenbeperking geen wijziging in het arbeidskundig standpunt met zich brengt. Het Uwv heeft onder verwijzing naar deze rapporten het standpunt gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 september 2017 vastgesteld moet worden op 38,09%.
3.4.
Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars standpunten gereageerd. Namens appellant is informatie ingebracht van de neuroloog uit 2021. Het Uwv heeft een rapport van 25 maart 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, waarin is geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 september 2017 heeft vastgesteld op 38,09%.
4.3.
Ter zitting van de Raad van 28 oktober 2021 is vastgesteld dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de vaststelling van de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Appellant betwist het Werkplan in relatie tot de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Omdat hij het niet eens is met de vaststelling van de beperkingen betwist appellant ook zijn medische geschiktheid voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, in het bijzonder het gebruik van een soldeerbout bij twee functies.
4.4.
Zoals de Raad in zijn genoemde uitspraak van 23 juni 2021 heeft neergelegd, geldt voor de situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Appellant is zowel in de primaire fase als in bezwaar niet onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts zonder dat dit afdoende is gemotiveerd.
4.5.
Op 3 december 2021 heeft appellant alsnog het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht, waarbij expliciet aandacht is besteed aan de epileptische aanvallen in relatie tot stresserende omstandigheden en de daaruit voortvloeiende vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken, waaronder in het bijzonder informatie afkomstig van behandelend neurologen van 2015 tot en met 2021. Ook zijn tijdens het spreekuur de bezwaargronden van appellant met hem besproken. Wat betreft de voorgeschiedenis in het WSW-werk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant erop gewezen dat de WSW-indicatie rekening houdt met beperkingen uit medische stoornissen (bij appellant de veiligheidsrisico’s), maar dat ook niet medische factoren meespelen in de indicatiestelling (zoals bij appellant zijn karaktereigenschappen of eigen opvatting over arbeidsvermogen). Bij een WIA-beoordeling gaat het om de vaststelling van de medische beperkingen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 3 december 2021 uiteengezet dat uit de ingebrachte medische informatie geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen en dat deze informatie evenmin aanleiding heeft gegeven de in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 7 september 2017 beschreven stoornissen en klachtencomplexen voor onjuist te houden. Met betrekking tot de medische beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorop gesteld dat beperkingen slechts vastgesteld worden als deze geobjectiveerd kunnen worden. Bij appellant is sprake van psychosociale problematiek, coping en karaktereigenschappen, maar deze omstandigheden spelen bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende rol. Uit informatie van de neuroloog blijkt niet dat er cognitieve functiestoornissen zijn vastgesteld. In de brief van de neuroloog van 16 december 2017 is vermeld dat de situatie redelijk stabiel is na een traject in Kempenhaeghe, centrum voor epilepsie, met diverse aanpassingen in de medicatie. In de brief van de neuroloog van 26 augustus 2019 staat vermeld dat het verrassend goed met appellant gaat en dat hij sinds oktober 2017 aanvalsvrij is. In de voorliggende stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor aanscherping van de beperkingen. Zij volgt appellant niet in het standpunt dat er een wisselwerking is tussen psychische problematiek en epilepsie, omdat er geen psychische of psychiatrische stoornis geobjectiveerd is. Met de aangenomen beperkingen in de FML is ten aanzien van arbeidsstressfactoren voldoende rekening gehouden. Op grond van de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’ van 8 juli 2015 is er geen indicatie te stellen voor een urenbeperking tot 30 uur per week zoals in de FML van 7 september 2017 is aangenomen. In zoverre dient de belastbaarheid en de FML te worden aangepast. In haar rapport van 25 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de door appellant ingebrachte nadere stukken geconcludeerd dat deze stukken bevestigen wat zij in haar rapport van 3 december 2021 heeft overwogen, dat appellant drie jaar aanvalsvrij is geweest en een stabiele periode heeft gekend. Deze stukken bevestigen niet de uitlokkende factoren dan wel het sterk gereduceerde activiteitenpatroon, waarop appellant heeft gewezen.
4.7.
Het in hoger beroep uitgevoerde onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende zorgvuldig en volledig geweest, waarbij alle medische informatie is meegenomen en afgewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met haar in hoger beroep ingebrachte rapporten op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat er geen aanleiding is voor meer of zwaardere beperkingen dan in de FML van 7 september 2017 zijn opgenomen. Daarbij wordt erop gewezen dat ter beoordeling voorligt de situatie rond de datum in geding, 19 september 2017, en dat een mogelijke verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant na deze datum buiten de beoordeling van dit geding ligt. Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1, wordt er geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 7 september 2017 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. Appellant heeft zijn ter zitting ingenomen standpunt dat alleen al het idee aan het gebruik van een soldeerbout tijdens de werkzaamheden in een van de functies hem een aanval kan bezorgen, niet medisch onderbouwd zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Bepalend is niet de klachtenbeleving van een betrokkene, maar of sprake is van een objectief vast te stellen stoornis. Daarvan is hier geen sprake.
4.9.
Uit 4.4 volgt dat bestreden besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat bestreden besluit 2 op dezelfde voorbereiding is gebaseerd, is ook dit besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan bestreden besluit 1 en 2 alsnog hersteld en uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 september 2017 heeft vastgesteld op 38,09%. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan besluiten met gelijke uitkomst zouden zijn genomen. Dat leidt ertoe dat onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending wordt gepasseerd en dat bestreden besluit 1 en 2 in stand worden gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt het volgende overwogen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 3 oktober 2017 tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en ruim acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het ordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim acht maanden overschreden.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv een jaar en bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 24 april 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim een maand verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de bestuurlijke fase en bedraagt ruim acht maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- die voor rekening van het Uwv komt.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen), alsmede voor reiskosten in beroep € 21,42; in totaal een bedrag van € 3.436,92.
6.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5).
6.3.
Het Uwv dient het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.816,42;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter, en W.J.A.M. van Brussel en
M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.C.G. van Dijk