ECLI:NL:CRVB:2022:1393
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 1 februari 2017 ziek gemeld vanwege knie- en heupklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering met ingang van 30 januari 2019, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat een spreekuurcontact met appellante geen toegevoegde waarde zou hebben, gezien de beschikbare medische informatie.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, maar dat dit gebrek niet tot benadeling van appellante had geleid. Daarom werd het beroep van appellante afgewezen, maar werd het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.277,- bedroegen, inclusief het griffierecht.