ECLI:NL:CRVB:2022:1273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/411 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na afwijzing van passend arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante, die van 20 november 2017 tot 19 november 2019 als bedieningsmedewerker werkte, had een aanbod voor een arbeidsovereenkomst voor 25 uur per week van haar ex-werkgever, [ex-werkgever], ontvangen. Appellante weigerde dit aanbod en solliciteerde naar een fulltime functie bij [Naam B.V.], maar ontving uiteindelijk een nul-urencontract. Het Uwv heeft haar WW-uitkering geweigerd over de uren waarvoor zij recht had kunnen hebben als zij het aanbod van [ex-werkgever] had aanvaard. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de beslissing van 27 november 2019 in te trekken en een nieuw besluit te nemen. De Raad bevestigde dat appellante verwijtbaar werkloos was, omdat zij het aanbod van [ex-werkgever] niet had aanvaard. De Raad oordeelde dat de aangeboden functie passend was en dat appellante een risico had genomen door het aanbod te weigeren zonder een andere arbeidsovereenkomst te hebben getekend. De Raad concludeerde dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21 411 WW

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 januari 2021, 20/2402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is – telkens op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – van 20 november 2017 tot 19 november 2019 werkzaam geweest als bedieningsmedewerker voor 38 uur per week bij K.C.M. [ex-werkgever], handelend onder de naam [ex-werkgever] ([ex-werkgever]).
1.2.
[ex-werkgever] heeft appellante eind september 2019 mondeling een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden voor 25 uur per week in de functie van keukenhulp/ bedieningsmedewerker. Appellante heeft tot medio oktober 2019 de tijd gekregen om dit aanbod te aanvaarden. De omstandigheid dat zij minder uren zou kunnen werken bij [ex-werkgever] is voor appellante aanleiding geweest te solliciteren naar een andere, fulltime, baan. In oktober 2019 heeft zij – via Indeed.nl – een sollicitatiegesprek gehad met [Naam B.V.] B.V. ([Naam B.V.]). Volgens appellante is haar mondeling toegezegd dat haar een arbeidsovereenkomst zou worden aangeboden voor 38 uur per week voor de functie van financieel medewerker. Vervolgens heeft zij het aanbod van [ex-werkgever] afgewezen. Vanaf
7 oktober 2019 is appellante ruim drie weken op vakantie geweest. Op 16 november 2019 heeft appellante de arbeidsoverkomst van [Naam B.V.] ontvangen. Dit betrof een
nul-urencontract voor de functie van horecamedewerker, met een proeftijd van twee maanden. Appellante heeft hierover contact opgenomen met [Naam B.V.], wat er niet toe leidde dat het contract werd aangepast. Appellante heeft het – niet aangepaste – aanbod van [Naam B.V.] vervolgens niet geaccepteerd. De vacature bij [ex-werkgever] was op dat moment al vervuld.
1.3.
Appellante heeft op 26 november 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), omdat zij per 19 november 2019 werkloos is geworden. Bij besluit van 27 november 2019 heeft het Uwv appellante per 19 november 2019 een WW-uitkering toegekend.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2019 heeft het Uwv appellante bericht dat het besluit van 27 november 2019 vervalt, omdat gebleken is dat zij verwijtbaar werkloos is. Appellante is met ingang van 19 november 2019 een WW-uitkering toegekend, maar deze wordt geweigerd over 25 uur per week, omdat appellante voor 25 uur had kunnen werken bij [ex-werkgever]. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante het aanbod van [ex-werkgever] tot verlenging van het dienstverband voor 25 uur per week niet heeft geaccepteerd. Dit aanbod is volgens het Uwv passend, omdat appellante de functie van bedieningsmedewerker zou blijven uitvoeren en dus niet als keukenhulp zou gaan werken. Appellante wordt verweten dat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden door niet akkoord te gaan met de nieuwe arbeidsovereenkomst bij [ex-werkgever] voor 25 uur per week.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3493 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY3495 – allereerst vastgesteld dat beoordeeld moet worden of appellante heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft overwogen dat zij de wens van appellante om fulltime te werken begrijpt en gelooft dat appellante te goeder trouw heeft gehandeld. Dat neemt volgens de rechtbank niet weg dat appellante een risico heeft genomen door het nieuwe contract bij [ex-werkgever] voor 25 uur te weigeren, voordat zij het contract met [Naam B.V.] had getekend of daarvan kennis had genomen. Dit risico komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van appellante. Indien appellante het contract van 25 uur had geaccepteerd, had zij de WW-uitkering [lees: WW-fondsen] immers minder zwaar kunnen belasten en had zij vanuit die functie nog steeds kunnen solliciteren naar fulltime functies. De rechtbank acht de aangeboden werkzaamheden ook passend omdat uit navraag door het Uwv is gebleken dat de werkzaamheden voor appellante nagenoeg hetzelfde zouden blijven. Haar terugval in uren had kunnen worden gecompenseerd door een gedeeltelijke WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de WW-uitkering terecht geweigerd voor 25 uur.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen wettelijke grond bestaat om af te wijken van het besluit van 27 november 2019, waarbij haar een WW-uitkering is toegekend. De uitbetaling van die uitkering zou alleen nog afhankelijk zijn van de vraag of zij inkomsten genoot. Er zijn onvoldoende redenen voor het Uwv om meer dan twee weken later af te wijken van een definitief toekenningsbesluit. Verder heeft appellante aangevoerd dat mobiliteit een groot goed is en dat zij te goeder trouw keuzes heeft gemaakt in een tijd waarin de arbeidsmarkt in haar branche goed was. Appellante wenste fulltime te werken en wilde daarnaast werken aan haar loopbaanontwikkeling. Dit was bij haar toenmalige werkgeefster, [ex-werkgever], niet mogelijk. Daarom is appellante verder gaan zoeken naar een fulltime baan en leek deze ook te hebben gevonden bij [Naam B.V.]. Toen zij echter de aangeboden arbeidsovereenkomst ontving, bleek die niet in overeenstemming met de haar gedane toezeggingen. Gelet op alle onzekerheden heeft appellante besloten het contract niet te tekenen. Appellante heeft toen [ex-werkgever] benaderd of daar nog werk was, maar dat was niet meer het geval. Appellante acht het onterecht dat het Uwv uitgaat van volledige verwijtbaarheid. Zij meent dat zij een verantwoorde keuze heeft gemaakt en dat de opgelegde maatregel in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het Uwv bevoegd was tot het intrekken van de beslissing van 27 november 2019 en het nemen van een nieuw besluit over de WW-uitkering van appellante. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het Uwv is op grond van artikel 22a van de WW gehouden een beslissing te herzien indien een te hoog bedrag aan uitkering is verleend. Het Uwv komt ook de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. De herziening van de uitkering met terugwerkende kracht is in dit geval niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante heeft op 26 november 2019 met terugwerkende kracht tot 19 november 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 27 november 2019 toegekend. Op 29 november 2019 heeft het Uwv telefonisch contact opgenomen met appellante en haar geïnformeerd dat de door appellante verstrekte informatie op het aanvraagformulier, te weten dat zij het door [ex-werkgever] aangeboden contract had geweigerd, aanleiding geeft voor een nader onderzoek en dat de aanvraag van haar
WW-uitkering opnieuw zal worden beoordeeld. Vanaf dat moment had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het weigeren van een contract zonder dat er een andere dienstbetrekking was, gevolgen zou kunnen hebben voor haar recht op een
WW-uitkering. Vervolgens is op 12 december 2019 het nieuwe besluit genomen. Verder is van belang dat deze wijze van besluitvorming geen verstrekkende (financiële) gevolgen voor appellante heeft gehad. Zo is appellante niet geconfronteerd met een terugvordering, aangezien het Uwv de uitkering na de oorspronkelijke toekenning nog niet had uitbetaald. Bovendien heeft appellante ter zitting verklaard dat zij met ingang van de eerste werkloosheidsdag een bijstandsuitkering heeft ontvangen.
4.2.
De tweede vraag die ter beoordeling voor ligt is of het Uwv de uitkering van appellante terecht heeft geweigerd over 25 uur per week. Voor die beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
Op grond van artikel 24, derde lid van de WW wordt – voor zover van belang – onder passende arbeid verstaan, in de periode voordat zes maanden waarin een recht op uitkering bestaat op grond van deze wet zijn verstreken, arbeid die aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden.
Op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW brengt het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, niet is nagekomen.
Op grond van artikel 27, elfde lid, van de WW wordt het bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, als volgt berekend: A x B x (C / D).
Hierbij staat:
A voor 0,75 in de eerste twee maanden waarop recht op uitkering bestaat en daarna voor 0,7;
B voor het aantal uren in een kalendermaand dat de werknemer gewerkt zou hebben indien hij de arbeid, bedoeld in het eerste of tweede lid, zou hebben aanvaard, verkregen of behouden;
C voor het dagloon; en
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.
4.3.
Vaststaat dat appellante per 19 november 2019 werkloos is geworden doordat haar tijdelijke dienstverband per die datum van rechtswege is geëindigd en zij het door [ex-werkgever] aangeboden tijdelijke dienstverband voor 25 uur in de week niet heeft aanvaard. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat – gelet op de door de rechtbank genoemde uitspraken van de Raad van 14 november 2012 – beoordeeld moet worden of appellante heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede van de WW.
4.4.
Tussen partijen bestaat verschil van inzicht over de inhoud van de door [ex-werkgever] aangeboden functie aan appellante. Volgens het Uwv gaat het om de door appellante eerder beklede functie van bedieningsmedewerker. Volgens appellante zou haar een aanbod voor de functie van keukenhulp zijn gedaan. Bij navraag door het Uwv bij [ex-werkgever] over de aangeboden functie is blijkens een telefoonnotitie van 30 maart 2020 door [ex-werkgever] gesteld dat appellante de functie van bedieningsmedewerker is aangeboden, maar dat zij ook keukenwerkzaamheden zou moeten verrichten en dat appellante ook tijdens de vorige contracten wel in de keuken werkte. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat zij in haar voormalige functie weliswaar als het nodig was werkzaamheden in de keuken verrichtte, maar dat dit niet vaak gebeurde. In de aangeboden functie zou zij circa zestien uur per week werkzaam zijn in de bediening en circa negen uur als keukenhulp. Ook als appellante zou worden gevolgd in haar stelling dat zij meer uren in de keuken werkzaam zou moeten zijn dan zij gewend was, maakt dit niet dat er daarom geen sprake was van passende arbeid in de zin van artikel 24, derde lid, van de WW. Niet gebleken is dat van appellante niet kon worden gevergd de dienstbetrekking bij [ex-werkgever] te aanvaarden.
4.5.
Evenmin is gebleken dat appellante van het niet aanvaarden van het aanbod geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De omstandigheid dat appellante het aanbod niet heeft aanvaard omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij bij [Naam B.V.] voor 38 uur in dienst zou kunnen treden in de functie van financieel medewerker, maakt dit niet anders. Het oordeel van de rechtbank dat appellante een risico heeft genomen door het nieuwe contract bij [ex-werkgever] voor 25 uur te weigeren, voordat zij het contract met [Naam B.V.] had getekend of daarvan kennis had genomen, wordt onderschreven. Dit betekent dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht blijvend heeft geweigerd over het aantal uren waarvoor het recht niet zou zijn ontstaan als appellante het aanbod zou hebben aanvaard. Het betoog van appellant dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, stuit af op het ontbreken van ruimte om de in artikel 27, tweede lid, van de WW dwingend voorgeschreven maatregel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:824).
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en H.G. Rottier en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier