11/4218 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 juni 2011, 10/2327 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 14 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgever heeft mr. F. Scholten van Aschat een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts. Voor werkgever is mr. Scholten van Aschat verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. [werknemer] (werknemer) is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als conciërge werkzaam geweest in dienst van werkgever. Bij brief van 29 maart 2010 heeft werknemer werkgever laten weten geen verlenging te wensen van zijn aflopende arbeidscontract. Op 1 augustus 2010 is de arbeidsovereenkomst van werknemer van rechtswege geëindigd.
1.2. Werknemer heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft appellant de werknemer met ingang van 2 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Werkgever heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009, LJN BJ1576, het standpunt ingenomen dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd met ingang van 1 augustus 2010, dat aan de daardoor ontstane werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt en van een beëindiging van het dienstverband door of op verzoek van werknemer is evenmin sprake. Daarom heeft werknemer de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, niet geschonden en komt hem een WW-uitkering toe.
2. Werkgever heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van de situatie zoals neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW: werknemer heeft door eigen toedoen geen passende arbeid verkregen dan wel - voor zover de verlenging van de aanstelling hem reeds was aangeboden - nagelaten passende arbeid te aanvaarden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de kwalificatie van de situatie door de rechtbank onjuist is. Volgens appellant kan niet van aanvaarden of verkrijgen van arbeid worden gesproken indien een werknemer die arbeid reeds heeft. Daarbij heeft appellant gewezen op de bewoordingen van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Indien een werknemer zijn arbeid kwijt raakt, kan bezwaarlijk worden gezegd dat hij die arbeid niet heeft aanvaard. Appellant heeft verder verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2000, LJN ZB8752. Tenslotte heeft appellant erop gewezen dat de wetgever er voor heeft gekozen de verwijtbaarheidstoets van artikel 24, tweede lid, van de WW per
1 oktober 2006 aanmerkelijk te beperken en dat het niet voor de hand ligt buiten in dat artikellid omschreven gevallen verwijtbaarheid aan te nemen door een ruime interpretatie van een andere verplichting uit de WW.
3.2. Werkgever heeft naar voren gebracht dat ook in de situatie dat een werknemer een aanbod tot voortzetting van de arbeid heeft afgeslagen een maatregel kan worden opgelegd. Volgens werkgever heeft werknemer nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Gelet op de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van werknemer van rechtswege is geëindigd, is volgens werkgever ter zake van verlenging van die arbeidsovereenkomst een nieuwe situatie van aanbod en aanvaarding ontstaan. Subsidiair is werkgever van mening dat er sprake is van het niet behouden van passende arbeid. Werkgever heeft in dat verband gepleit voor anticiperende toepassing van artikel 24, zevende lid, van de WW, zoals dat per 1 januari 2012 is gewijzigd. Het doel van de wetswijziging is geweest het herstellen van een lacune in de wettekst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De volgende bepalingen uit de WW, zoals deze golden ten tijde hier in geding, zijn hier van belang:
Artikel 24
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
(…)
2° nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3° door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt (…)
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden, indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
(…)
7. Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, tenzij de werknemer werkloos is of blijft doordat hij niet meewerkt aan voortzetting van de eigen arbeid op een andere locatie of in dienst van een andere werkgever.
(…)
Artikel 27
1. Het UWV weigert de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
2. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, opgelegd, niet is nagekomen, weigert het UWV de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan:
a. indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen; (…).
4.2. Niet in geschil is dat werknemer per 1 augustus 2010 werkloos is geworden door bij brief van 29 maart 2010 op voorhand aan werkgever kenbaar te maken geen verlenging te wensen van zijn aflopende arbeidscontract, omdat hij een meer onderwijsgerichte functie ambieert.
Evenmin is in geschil dat werknemer zijn eigen arbeid als conciërge op dezelfde locatie in dienst van werkgever had kunnen voortzetten op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.3.1. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de gedraging van werknemer moet worden aangemerkt als het “nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen”, zoals de rechtbank heeft gedaan, dan wel als het “door eigen toedoen geen passende arbeid behouden”. Voor de beantwoording van die vraag zullen eerst kort enkele uitspraken en parlementaire stukken worden genoemd over beide in artikel 24 van de WW opgenomen verplichtingen.
4.3.2. Onder de werking van artikel 24 van de WW, zoals dat gold voor 1 oktober 2006, is beslist dat het niet langer willen verrichten van reeds eerder verrichte arbeid bezwaarlijk onder het begrip “nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen” kan worden begrepen (zie onder meer CRvB 28 januari 1992, LJN AK9560).
4.3.3. Onder de werking van artikel 24 van de WW, zoals dat gold van 1 oktober 2006 tot
1 juli 2009, is beslist dat artikel 24, zevende lid, van de WW, ertoe leidt dat van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW slechts sprake kan zijn indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd (CRvB
24 juni 2009, LJN BJ1576).
4.3.4. Met wijzigingen in artikel 24, zevende lid, van de WW per 1 juli 2009 en per 1 januari 2012 heeft de wetgever beoogd de reikwijdte van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, tweede en zevende lid, van de WW te corrigeren en te verduidelijken. Met de eerste wetswijziging is beoogd de reikwijdte van het zevende lid van artikel 24 te beperken door toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW zonder de beperkte verwijtbaarheidstoets van het tweede lid mogelijk te maken in situaties waarin een werknemer weigert om zijn eigen arbeid op een andere locatie of in dienst van een andere werkgever voort te zetten (Kamerstukken II 2008/09, 31767, nr. 6, blz. 2). Met de tweede wetswijziging is beoogd omissies te herstellen onder meer voor de situatie waarin een contract voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt en de werkgever de werknemer eenzelfde contract aanbiedt dat door de werknemer wordt geweigerd. Na aanpassing van artikel 24, zevende lid, van de WW kan, volgens de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Verzamelwet SZW 2012 (Stb. 2011, 618), in die situatie gesteld worden dat de arbeid door of op verzoek van de werknemer niet wordt voortgezet en is sprake van “door eigen toedoen geen passende arbeid behouden” (Kamerstukken II, 2011/12, 33015, nr. 7, blz. 5). Indien sprake is van het afslaan van een aanbod van verlenging van de dienstbetrekking met een omvang die per week ten minste vijf uren groter is dan de omvang van de geëindigde dienstbetrekking is volgens de wetgever overigens sprake van het nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW). In dat geval gelden de beperkingen van artikel 24, zevende lid, van de WW niet (Kamerstukken II 2011/12, 33015, nr. 3, blz. 8).
4.3.5. In het licht van de onder 4.3.4 weergegeven ontwikkelingen is er aanleiding om de rechtspraak over de in 4.3.1 begrippen aan te scherpen in die zin dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW neergelegde verplichting ziet op het behouden van de eigen arbeid, indien de mogelijkheid bestaat deze in (nagenoeg) dezelfde omvang voort te zetten. Anders dan in de uitspraak van 12 januari 2011, LJN BP0952, besloten ligt, is de omstandigheid dat ter voortzetting van eigen arbeid een nieuwe arbeidsovereenkomst moet worden gesloten met een andere werkgever geen reden om artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet van toepassing te achten. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW ziet op situaties waarin ander passend werk is aangeboden of door eigen toedoen niet is verkregen alsook op situaties waarin sprake is van een aanbod eigen arbeid voort te zetten in een omvang die wezenlijk verschilt van de omvang van de geëindigde dienstbetrekking, mits die verandering in redelijkheid van de werknemer kan worden gevergd.
4.3.6. Uit 4.3.5 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat in dit geval sprake is van “nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen” niet juist is, omdat het in dit geval gaat om het op voorhand afwijzen van de mogelijkheid om de eigen arbeid als conciërge per 1 augustus 2010 in dezelfde omvang voort te zetten op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Van goede redenen om die mogelijkheid niet te benutten is niet gebleken. De gedraging van werknemer moet daarom worden gekwalificeerd als het “door eigen toedoen geen passende arbeid behouden”. Voor een andere kwalificatie van de gedraging van werknemer bestaat geen grond.
4.4. Nu de mogelijkheid tot voortzetting van de eigen arbeid volgens werkgever dezelfde locatie betrof waar werknemer al werkte, is volgens de hier toepasselijke tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW het tweede lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat in dit geval van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW slechts sprake kan zijn indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Aan geen van de genoemde voorwaarden is voldaan.
4.5. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op blz. 5 van de in 4.3.4 genoemde Nota onder meer opgemerkt dat op grond van de huidige regelgeving een werknemer in de situatie dat zijn contract voor bepaalde tijd eindigt en de werkgever eenzelfde contract opnieuw aanbiedt, dit aanbod kan weigeren zonder gevolgen voor zijn WW-uitkering. Dit was niet beoogd. De wetgever heeft daarom de tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW als volgt gewijzigd: Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, waarbij voor de overeenkomstige toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 3°, voor “de dienstbetrekking is beëindigd” mede wordt gelezen: de arbeid is beëindigd of niet voortgezet. Deze wijziging is in werking getreden met ingang van 1 januari 2012, zodat deze geen betekenis heeft voor een geval als dat van werknemer waarin de vóór die datum geldende tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW van toepassing is. Op de tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW, zoals deze thans luidt, kan niet worden geanticipeerd.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellant niet bevoegd was tot het geheel dan wel gedeeltelijk weigeren van de WW-uitkering aan werknemer.
4.7. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk