ECLI:NL:CRVB:2022:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
20/3762 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het WW-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellante. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar dagloon had vastgesteld op € 103,56, gebaseerd op 172 dagloondagen. Appellante was van mening dat deze berekening onjuist was en dat het systeem dat het Uwv hanteert niet geschikt is voor mensen met tijdelijke contracten of contracten via uitzendbureaus. Ze stelde dat de maand april 2019 buiten beschouwing moest worden gelaten, omdat het loon dat zij in die maand ontving betrekking had op werkzaamheden in maart 2019.

De Raad heeft overwogen dat het Uwv de berekening van het dagloon correct heeft uitgevoerd volgens de regels van het Dagloonbesluit. De dwingende systematiek van het Dagloonbesluit laat geen ruimte voor afwijkingen of hardheidsclausules. De Raad bevestigde dat het aantal dagloondagen op 172 terecht was vastgesteld en dat de berekening van het dagloon op basis van de feitelijke inkomsten, zoals deze door de werkgever zijn opgegeven, correct was. De Raad oordeelde dat de wetgever verantwoordelijk is voor eventuele ongewenste effecten van de regelgeving en dat de huidige regelgeving niet in strijd is met de wet.

De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3762 WW

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2020, 19/3090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 1 november 2018 tot en met 31 maart 2019 werkzaam bij [ex-werkgever]. Vervolgens was zij van 15 mei 2019 tot en met 31 juli 2019 in dienst van de [naam stichting] Stichting. Dit dienstverband is met ingang van 1 augustus 2019 beëindigd.
1.2.
Op 31 juli 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 augustus 2019 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een dagloon van € 103,56. Het Uwv heeft het dagloon berekend op grond van een referteperiode van acht maanden, een sv-loon van € 17.597,30 en 172 dagloondagen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit waarbij haar bezwaar is gericht tegen de hoogte van het dagloon. Bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het Dagloonbesluit bij de berekening van het dagloon moet worden uitgegaan van de feitelijke inkomsten, zoals deze door de werkgever zijn opgegeven in de Polisadministratie, waarbij de inkomsten worden toegerekend aan de maand waarin ze zijn opgegeven door de werkgever. Dat werkgevers verschillend omgaan met het moment waarop deze registratie plaatsvindt, het moment van uitbetalen dan wel het moment van gewerkte uren, maakt dit niet anders. Deze keuzemogelijkheid wordt binnen de regelgeving geboden. Door deze berekeningsmethode pakt het dagloon van appellante in haar geval ongunstig uit,
omdat in de maand april 2019 uitbetalingen hebben plaatsgevonden die betrekking hebben
op in maart 2019 gewerkte uren, vakantiegeld en opgebouwde vakantieuren. Maar dit
betekent niet dat voor appellante een ander dagloon kan worden vastgesteld. Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Het is aan de wetgever om eventuele ongewenste gunstige of ongunstige effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen. Dit is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1273 en ECLI:NL:CRVB:2018:2091).
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv voor de berekening van het dagloon gebruik maakt van een systeem dat hiervoor niet geschikt is. Appellante heeft gesteld dat mensen met tijdelijke contracten of contracten via een uitzendbureau ernstig worden benadeeld. Met name als deze contracten niet op de eerste van de maand beginnen of op de laatste dag van de maand eindigen. Appellante heeft gesteld dat de maand april 2019 buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het loon dat zij in die maand heeft ontvangen betrekking had op werkzaamheden in de maand maart 2019. Ter zitting heeft appellante erop gewezen dat de regelgeving niet consequent is omdat bij de weken-eis van de WW wel gekeken wordt naar daadwerkelijk gewerkte weken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding zijn van toepassing de artikelen van de WW en het Dagloonbesluit zoals die artikelen op 1 augustus 2019 luidden.
4.1.1.
Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het
arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv is ingetreden,
verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wfsv, met
betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.1.2.
Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan, nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. In het Dagloonbesluit zijn in hoofdstuk 2 (artikelen 2 tot en met 12) bepalingen gegeven voor de vaststelling van het dagloon in het kader van de WW.
4.1.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
4.1.4.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.1.5.
In artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft.
4.1.6.
In artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof of werkstaking, D, in afwijking van het eerste lid, staat voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten.
4.2.
Het Uwv heeft overeenkomstig deze systematiek uit het Dagloonbesluit terecht het aantal dagloondagen op 172 gesteld. Dit aantal vloeit dwingend voort uit deze regelgeving. Die dwingende systematiek maakt het niet mogelijk om een andere berekening te hanteren of aan te sluiten bij de in artikel 17 van de WW opgenomen zogenoemde weken-eis.
4.3.
Anders dan appellante in hoger beroep heeft gesteld was in de maand april 2019 (ook) sprake van loon. Het Uwv heeft de loonbetalingen terecht toegerekend aan deze maand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2561) is deze toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit juist en overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever. Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken gelegen in het refertejaar en de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. Zie de uitspraken van de Raad van 23 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1017) en van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3908).
4.4.
Dat de werking van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit voor appellante ongunstige gevolgen heeft, kan niet tot vaststelling van een ander dagloon leiden. Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om van de gestelde regels af te wijken. Het Uwv heeft het dagloon terecht vastgesteld op € 103,56.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters