ECLI:NL:CRVB:2022:1233
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van het WW-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellante. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar dagloon had vastgesteld op € 103,56, gebaseerd op 172 dagloondagen. Appellante was van mening dat deze berekening onjuist was en dat het systeem dat het Uwv hanteert niet geschikt is voor mensen met tijdelijke contracten of contracten via uitzendbureaus. Ze stelde dat de maand april 2019 buiten beschouwing moest worden gelaten, omdat het loon dat zij in die maand ontving betrekking had op werkzaamheden in maart 2019.
De Raad heeft overwogen dat het Uwv de berekening van het dagloon correct heeft uitgevoerd volgens de regels van het Dagloonbesluit. De dwingende systematiek van het Dagloonbesluit laat geen ruimte voor afwijkingen of hardheidsclausules. De Raad bevestigde dat het aantal dagloondagen op 172 terecht was vastgesteld en dat de berekening van het dagloon op basis van de feitelijke inkomsten, zoals deze door de werkgever zijn opgegeven, correct was. De Raad oordeelde dat de wetgever verantwoordelijk is voor eventuele ongewenste effecten van de regelgeving en dat de huidige regelgeving niet in strijd is met de wet.
De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.