ECLI:NL:CRVB:2022:1116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
19/2366 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 met betrekking tot de levensvatbaarheid van een autobedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellant had op 17 augustus 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal voor zijn autobedrijf, dat zich richt op de import en verkoop van auto’s uit Duitsland. Het college van burgemeester en wethouders van Opsterland heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf levensvatbaar is. De beoordeling van de levensvatbaarheid is gebaseerd op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn autobedrijf wel levensvatbaar is en dat het IMK-advies onjuist is, met name wat betreft de brutowinstmarge en het aantal te verkopen auto’s. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bewijslast voor de levensvatbaarheid bij appellant ligt en dat hij onvoldoende objectieve gegevens heeft overgelegd om het IMK-advies te weerleggen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 2366 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 april 2019, 18/1214 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 augustus 2017 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal ten behoeve van zijn bedrijf [naam bedrijf] , dat zich volgens de inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel richt op de import en verkoop van auto’s uit Duitsland. Appellant heeft zijn aanvraag vergezeld doen gaan van een ondernemingsplan.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) te Baarn verzocht een bedrijfseconomisch onderzoek in te stellen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. Het IMK heeft op 20 oktober 2017 een advies (advies) uitgebracht. Het IMK beoordeelt het te starten bedrijf als niet levensvatbaar. Het IMK is hierbij uitgegaan van een brutowinstmarge van 11,7 %, waarbij is opgemerkt dat het branchegemiddelde rond de 12 % ligt, en een omloopsnelheid van vijf.
1.3.
Bij brief van 1 november 2017 heeft het IMK gereageerd op een door appellant op
26 oktober 2017gegeven reactie op het advies. Het IMK heeft geen aanleiding gezien om het advies te herzien.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn besluit mocht baseren op het rapport van het IMK. Dit rapport, dat commerciële en financiële analyses bevat, is voldoende inzichtelijk en inhoudelijk concludent. Wat appellant heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen, op wezenlijke punten feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Appellant heeft zijn berekeningen over de (door hem verwachte) winstmarges en de omloopsnelheid niet op een zodanige wijze onderbouwd dat hiermee het IMK-rapport met succes wordt bestreden. Daarbij betrekt de rechtbank dat de door het IMK verwachte brutowinstmarge van 12% overeenkomt met wat hierover is opgenomen in het ondernemingsplan van appellant. De stelling van appellant dat er in zijn geval dient te worden uitgegaan van een brutowinstmarge van 21% en dat het IMK-rapport op dit punt onjuistheden zou bevatten, is tegen deze achtergrond en gelet op het door appellant verrichte maar niet onderbouwde onderzoek bij zijn gestelde concurrenten, ontoereikend gemotiveerd. Ditzelfde geldt voor de door appellant gestelde omloopsnelheid van dertien, terwijl er in het IMK-rapport wordt uitgegaan van vijf. De enkele stelling van appellant dat hij vanwege het feit dat hij zijn auto’s tegen een betaalbare prijs aanbiedt en gelet op zijn verkoopervaring snel tot een verkoop kan komen, is hiervoor onvoldoende. Temeer nu het IMK bij de conclusies ten aanzien van de omloopsnelheid reeds heeft betrokken de scherpe prijs waartegen appellant auto’s wil aanbieden, maar gelet op andere factoren, zoals de naamsbekendheid, toch niet tot een hogere omloopsnelheid komt. Dat appellant van mening is dat een startende onderneming en een gevestigde onderneming dezelfde kansen hebben op de markt, is eveneens onvoldoende om het IMK-rapport in twijfel te trekken. Ook anderszins heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve gegevens overgelegd die de conclusie van het IMK dat uit het totale beeld is af te leiden dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, anders zou maken. Appellant heeft ook geen objectieve gegevens – zoals een deskundig tegenadvies – overgelegd die zijn standpunt dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf ondersteunen. Het door Credo opgestelde ondernemingsplan is niet aan te merken als een hiervoor bedoeld deskundigenadvies in de zin van het Bbz. Bovendien heeft het IMK het ondernemingsplan beoordeeld en vervolgens geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. De rechtbank wijst verder op vaste rechtspraak (uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2289) dat louter eigen verwachtingen over de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis vormen voor het toekennen van bedrijfskapitaal en/of periodieke bijstand aan een startende zelfstandige. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het college heeft de aanvraag dan ook op juiste gronden afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn autobedrijf wel levensvatbaar is omdat in het advies wordt uitgegaan van een onjuiste brutowinstmarge en van een onjuist aantal te verkopen auto’s per jaar. Appellant acht een brutowinstmarge van 17,6% reëel en acht zich hierin gesteund door het advies van Friedeberg Consultancy, die in het kader van een nieuwe Bbz-aanvraag over de levensvatbaarheid heeft geadviseerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn inschatting van 50 te verkopen auto’s op jaarbasis realistisch is. Appellant heeft in dit verband gewezen op informatie van het Nationaal Occasion Onderzoek en op de omstandigheid dat hij zich met de verkoop richt op zowel de consumenten als de zakelijke markt. Verder acht appellant zich in zijn standpunt over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf gesteund door financieringsmaatschappij Qredits en De Unieke Ondernemer. Qredits is bereid 50% van het door appellant in de nieuwe Bbz-aanvraag verzochte bedrijfskapitaal van € 50.000 te financieren en De Unieke Ondernemer heeft een haalbaarheidsscan uitgevoerd en het ondernemingsplan van appellant goedgekeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast hiervan
naar vaste rechtspraak op appellant. Zie de uitspraken van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:
2014:111 en van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat een bijstandverlenend orgaan in zaken als hier aan de orde gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. Het IMK is zo’n instantie (vergelijk de uitspraak van 10 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4446). Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of de juistheid ervan.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.5.
De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de stukken van Friedeberg Consultancy en Qredits zien op een nieuwe, gewijzigde Bbz-aanvraag van appellant en niet op de onderhavige aanvraag waarover het IMK heeft geadviseerd. Reeds hierom kan aan deze stukken niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Bovendien heeft het IMK de door appellant zelf in zijn ondernemingsplan vermelde brutowinstmarge van 11,7% overgenomen en komt deze winstmarge ongeveer overeen met het branchegemiddelde voor de occassionmarkt. Daarnaast kan uit de overgelegde, ongedateerde pagina niet worden afgeleid dat Qredits de financiering heeft toegezegd. Verder blijkt niet dat de haalbaarheidsscan van De Unieke Ondernemer van 28 mei 2019 een onderzoek behelst naar de exploitatie- en financieringsmogelijkheden, zoals door het IMK is uitgevoerd, op basis van het bij de aanvraag van 17 augustus 2017 gevoegde ondernemingsplan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond aanwezig is. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Oosterveen