In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellant had op 17 augustus 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal voor zijn autobedrijf, dat zich richt op de import en verkoop van auto’s uit Duitsland. Het college van burgemeester en wethouders van Opsterland heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf levensvatbaar is. De beoordeling van de levensvatbaarheid is gebaseerd op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn autobedrijf wel levensvatbaar is en dat het IMK-advies onjuist is, met name wat betreft de brutowinstmarge en het aantal te verkopen auto’s. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bewijslast voor de levensvatbaarheid bij appellant ligt en dat hij onvoldoende objectieve gegevens heeft overgelegd om het IMK-advies te weerleggen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.