ECLI:NL:CRVB:2016:2289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
14-6513 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfskrediet en bijstand levensonderhoud op basis van levensvatbaarheid onderneming

In deze zaak heeft appellant, een ondernemer, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, op basis van een negatief advies van een deskundige instantie, [BV], die concludeerde dat de onderneming van appellant niet levensvatbaar was. Appellant had een ondernemingsplan ingediend voor een fietsenwinkel, maar het college baseerde zijn besluit op het advies van [BV] en de daaropvolgende reacties van deze instantie. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 10 mei 2016 is appellant niet verschenen, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen door C. van den Bergh. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag van appellant, het advies van [BV], en de argumenten die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Appellant stelde dat het college niet had mogen afgaan op het advies van [BV] en dat zijn aanvraag ten onrechte was afgewezen. Hij had een eigen deskundig rapport ingeschakeld, maar de Raad oordeelde dat dit rapport niet voldoende was om de conclusies van [BV] te weerleggen.

De Raad concludeerde dat de levensvatbaarheid van een onderneming moet worden beoordeeld aan de hand van concrete en objectieve gegevens, en dat louter eigen verwachtingen van de ondernemer niet voldoende zijn voor het verkrijgen van een bedrijfskrediet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 juni 2016.

Uitspraak

14/6513 BBZ
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 oktober 2014, 14/2443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 juli 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
(Bbz 2004). Appellant heeft bij zijn aanvraag een ondernemingsplan overgelegd waaruit blijkt dat hij het voornemen heeft om een fietsenwinkel onder de naam [naam winkel] op te starten.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college [BV] verzocht om een bedrijfseconomisch onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant in te stellen en hiervan rapport uit te brengen. [BV] heeft op
3 oktober 2013 advies uitgebracht. [BV] komt daarin tot de conclusie dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar zal zijn.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.4.
Bij brief van 31 januari 2014 heeft [BV] gereageerd op de bedenkingen van appellant. [BV] heeft geen aanleiding gezien om het eerder afgegeven advies te herzien.
1.5.
Bij besluit van 25 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar zal zijn. Aan de afwijzing heeft het college het advies van [BV] , zoals neergelegd in het rapport van 3 oktober 2013 en de reactie van [BV] van 31 januari 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het college de besluitvorming niet had mogen baseren op de in 1.5 genoemde stukken van [BV] en dat het college zijn aanvraag om bijstand ingevolge het Bbz 2004 ten onrechte heeft afgewezen. Appellant heeft [bedrijf] ingeschakeld om met een eigen deskundig rapport te komen. [bedrijf] komt in het rapport van 18 maart 2015 tot de conclusie dat de in het ondernemingsplan van appellant gepresenteerde prognoses wel degelijk een redelijke basis vormen voor de toetsing ter verkrijging van een starterslening. [bedrijf] heeft de hieraan ten grondslag liggende cijfers in dit ondernemingsplan dan ook geparafeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties en kan [BV] als een zodanige instantie worden aangemerkt.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, leidt het rapport van [bedrijf] niet tot twijfel aan de rapportage van [BV] . [bedrijf] heeft in het genoemde rapport van 18 maart 2015 vermeld dat de door hem uitgevoerde werkzaamheden in hoofdzaak bestonden uit het inwinnen van inlichtingen van de bestuurders van de onderneming en het uitvoeren van cijferanalyses met betrekking tot de financiële administratie. Vaststaat dat de bestuurder van de onderneming appellant is, die zijn ondernemingsplan aan Keurhorst heeft aangeboden. [bedrijf] heeft slechts geoordeeld dat hem niets is gebleken op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de geprognosticeerde balans per 1 januari 2015 geen redelijke basis vormt voor de toetsing ter verkrijging van een starterslening. Met andere woorden, [bedrijf] is van oordeel dat op basis van de overgelegde gegevens kan worden getoetst of appellant in aanmerking komt voor een starterslening. Het rapport van [bedrijf] vermeldt echter niets over de ondernemerscapaciteiten van appellant en de levensvatbaarheid van de onderneming en of met de fietsenwinkel onder de naam [naam winkel] voldoende omzet te behalen valt. Dit maakt dat appellant niet met concrete en objectieve stukken heeft aangetoond dat het advies van [BV] onjuist is of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ten slotte vormen volgens vaste rechtspraak (de in 4.2 genoemde uitspraak van 26 juli 2011) louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid, onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of een periodieke bijstandsuitkering als (startend) zelfstandige.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is niet in staat te ondertekenen
sg