ECLI:NL:CRVB:2016:2289
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bedrijfskrediet en bijstand levensonderhoud op basis van levensvatbaarheid onderneming
In deze zaak heeft appellant, een ondernemer, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bedrijfskrediet en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, op basis van een negatief advies van een deskundige instantie, [BV], die concludeerde dat de onderneming van appellant niet levensvatbaar was. Appellant had een ondernemingsplan ingediend voor een fietsenwinkel, maar het college baseerde zijn besluit op het advies van [BV] en de daaropvolgende reacties van deze instantie. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 10 mei 2016 is appellant niet verschenen, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen door C. van den Bergh. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanvraag van appellant, het advies van [BV], en de argumenten die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Appellant stelde dat het college niet had mogen afgaan op het advies van [BV] en dat zijn aanvraag ten onrechte was afgewezen. Hij had een eigen deskundig rapport ingeschakeld, maar de Raad oordeelde dat dit rapport niet voldoende was om de conclusies van [BV] te weerleggen.
De Raad concludeerde dat de levensvatbaarheid van een onderneming moet worden beoordeeld aan de hand van concrete en objectieve gegevens, en dat louter eigen verwachtingen van de ondernemer niet voldoende zijn voor het verkrijgen van een bedrijfskrediet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 juni 2016.