[appellant1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 december 2008, 08/5708 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 11 augustus 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 13 maart 2007 heeft een verzekeringsarts van Deta Planning appellante wegens forse psychische beperkingen arbeidsongeschikt geacht. Op 4 december 2007 heeft een andere verzekeringsarts van Deta Planning appellante opnieuw onderzocht. Hij heeft geconstateerd dat appellante depressieve klachten heeft, waarvoor zij onder behandeling is bij PsyQ en medicijnen gebruikt, en zij soms lichamelijke klachten heeft die aan spanningen zijn toe te schrijven. Hij is van mening dat appellante ondanks haar klachten benutbare mogelijkheden heeft en adviseert haar arbeidsgeschikt te verklaren voor lichte werkzaamheden voor 20 uur per week.
1.2. Bij besluit van 6 december 2007 heeft het College, overeenkomstig de bevindingen van het laatstgenoemde onderzoek, met ingang van 4 december 2007 aan appellante de arbeidsverplichtingen voor 20 uur per week opgelegd. Hierbij is meegedeeld dat bij het zoeken en aanvaarden van werk rekening wordt gehouden met de medische beperkingen van appellante.
1.3. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar en hetgeen ter hoorzitting is aangevoerd, is nader medisch advies ingewonnen. Appellante is op 20 maart 2008 nader onderzocht door een adviserend geneeskundige van de afdeling Sociaal Medische zorg van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: adviserend geneeskundige). In zijn advies van 15 april 2008 concludeert de adviserend geneeskundige dat appellante een 33-jarige vrouw is met diverse fysieke klachten, zonder nadere diagnosen, en met psychische klachten waarvoor zij in behandeling is, dat de bij de behandelaar (psychiater Den Hoed) opgevraagde medische informatie niet is ontvangen, dat hij appellante arbeidsgeschikt acht met beperkingen voor alle zware lichamelijke arbeid en tot een maximum van 20 uur per week en dat er een verhoogde kans is op ziekteverzuim op onregelmatige momenten wegens algehele malaise. Bij brief van 16 mei 2008 heeft psychiater Den Hoed de adviserend geneeskundige (alsnog) bericht dat de depressieve klachten van appellante reden van zorg waren en nog steeds zijn, appellante overwegend medicamenteus en met ondersteunende gesprekken wordt behandeld, er sprake is van een matige vooruitgang, er nog ruimte is voor behandeling met psychofarmaca en dat de prognose, gebaseerd op de huidige medisch-wetenschappelijke kennis, matig is. In een naschrift van 30 mei 2008 heeft de adviserend geneeskundige te kennen gegeven dat de nagekomen informatie van de psychiater is besproken in het artsenoverleg en geen aanleiding gaf de eindconclusie te wijzigen, omdat in het advies al rekening was gehouden met een beperkte draagkracht door de psychische problematiek.
1.4. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het College het tegen het besluit van 6 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad oordeelt eerst over het standpunt van het College dat appellanten geen procesbelang meer hebben, omdat arbeidsverplichtingen van appellante bij besluit van 25 september 2009 opnieuw zijn vastgesteld en het besluit van 6 december 2007 voor appellante geen feitelijke consequenties heeft gehad. De Raad is, in de lijn van zijn vaste rechtspraak, zoals die onder meer is neergelegd in de uitspraak van 15 december 2009 (LJN BK6670), van oordeel dat appellanten een belang zijn blijven behouden bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep, aangezien zij in bezwaar hebben verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en deze vergoeding is geweigerd. Voor het antwoord op de vraag of het College dit verzoek terecht heeft afgewezen, dient, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, onderzocht te worden of het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2007 in rechte kan standhouden.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het besluit van 23 juni 2008 onzorgvuldig is voorbereid, ondeugdelijk is gemotiveerd of berust op een onjuiste feitelijke grondslag. De Raad verwijst hiertoe kortheidshalve naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en voegt hieraan nog het volgende toe. De in bezwaar nader ingewonnen medische adviezen geven geen aanleiding te oordelen dat het aan het primaire besluit ten grondslag liggende advies van de verzekeringsarts van 4 december 2007 ondeugdelijk is. De adviserend geneeskundige komt in wezen tot hetzelfde advies en ook uit de brief van de psychiater volgt niet dat het College aan appellante geen arbeidsverplichtingen voor 20 uur per week, met inachtneming van haar medische beperkingen, heeft mogen opleggen. Appellante heeft gesteld dat de beperkingen die uit haar medische klachten voortvloeien onvoldoende zijn erkend, maar zij heeft geen medische stukken in het geding gebracht die haar stelling ondersteunen. De enkele omstandigheid dat het College, zoals de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad heeft erkend, in een geval als het onderhavige doorgaans zelf informatie bij de huisarts opvraagt, leidt, gelet op de overige medische adviezen, niet tot de conclusie dat het besluit van 23 juni 2008 in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid is genomen.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2007 in rechte kan standhouden.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.