10/4118 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2010, 09/3381 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 10/3472 BBZ en 11/74 BBZ. Appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Sinds 1998 exploiteert appellante een nagelstudio. Sinds begin 2005 is appellante niet meer in staat geweest haar bedrijf te exploiteren. Zij is arbeidsongeschikt en ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet. Op 27 november 2007 heeft appellante in verband met een mogelijke herstart van haar bedrijf een aanvraag ingediend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) heeft in zijn rapport van 18 december 2007 geadviseerd de aanvraag van appellante af te wijzen op de grond dat haar bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3. Bij besluit van 17 februari 2009 is de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet in zodanige omstandigheden verkeert dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.4. Bij besluit van 24 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft in bezwaar aan de afwijzing van de aanvraag van appellante mede ten grondslag gelegd dat appellante niet als zelfstandige is aan te merken omdat zij los van haar bedrijf een inkomen ontvangt boven het voor haar geldende bijstandsniveau.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 11, eerste lid, van de WWB. Volgens appellante is deze bepaling in haar situatie niet van toepassing en dient haar aanvraag te worden getoetst aan artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In het Bbz 2004 zijn regels gesteld voor het verlenen van bijstand aan zelfstandigen. Om als zelfstandige te kunnen worden beschouwd, moet zijn voldaan aan de criteria van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004.
4.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 wordt onder zelfstandige verstaan de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande.
4.3. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf levensvatbaar is.
4.4. Uit de in 4.2 en 4.3 weergegeven bepalingen van het Bbz 2004 vloeit voort dat alleen een zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 voor de bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal in aanmerking kan komen.
4.5. Appellante heeft niet betwist dat haar maandelijkse netto-inkomen, bestaande uit een WAO-uitkering met toeslag, kinderalimentatie en alleenstaande ouderkorting ten tijde hier van belang hoger was dan de voor haar toepasselijke bijstandsnorm. Dit betekent dat appellante voor de voorziening in haar bestaan niet was aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep. De Raad vindt hiervoor steun in de bladzijden 19 en 20 van de nota van toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bijstandsbesluit zelfstandigen, Staatsblad 1986, 544, naar welke toelichting wordt verwezen in de nota van toelichting bij het Bbz 2004, Staatsblad 2003, 390, bladzijde 18. Daarin staat “De woorden “voor de voorziening in het bestaan” onderstrepen het bijstandskarakter van de regeling. Wie uit andere bron volledig kan voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en daarvoor dus niet is aangewezen op (het inkomen uit) arbeid in het eigen bedrijf of beroep, wordt niet als zelfstandige in de zin van de regeling aangemerkt.”
Appellante is daarom niet aan te merken als zelfstandige in de zin van de in 4.2 vermelde bepaling.
4.6. Gelet op 4.4 kon appellante aan het Bbz 2004 geen aanspraak op bijstand ontlenen, zodat het college de afwijzing van de aanvraag in bezwaar al op die grond heeft kunnen handhaven. Dit betekent dat de vraag of het college aan de afwijzing van de aanvraag ook artikel 11 van de WWB ten grondslag heeft kunnen leggen, buiten bespreking kan blijven.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en C.H. Bangma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum