ECLI:NL:CRVB:2019:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
16/7941 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten en de rol van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, erkend als gemoedsbezwaarde door de Sociale Verzekeringsbank, had bijzondere bijstand aangevraagd voor ziekenhuiskosten na een operatie aan een gescheurd aneurysma. De aanvraag werd afgewezen omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als voorliggende voorziening geldt. De Raad oordeelde dat er geen zeer dringende redenen waren om van deze regel af te wijken. De appellant had eerder aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, maar deze werden ook afgewezen omdat de aanvragen te laat waren ingediend en er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Zvw een toereikende en passende voorziening biedt voor gemoedsbezwaarden. De Raad oordeelde dat de appellant niet in acute nood verkeerde die alleen met bijstand verholpen kon worden, aangezien zijn situatie na de operatie was opgelost. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een totaalbedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

16 7941 PW, 16/7942 PW

Datum uitspraak: 8 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 november 2016, 16/799 en 16/1703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (college), als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten

PROCESVERLOOP

In dit geding treedt het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten (dagelijks bestuur). Onder het college wordt hierna ook het dagelijks bestuur verstaan.
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/5000 PW en 18/3254 PW plaatsgevonden op 5 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Knippenbergh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.W.M. Peerboom. In de zaken 17/5000 PW en 18/3254 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is door de Sociale verzekeringsbank (Svb) erkend als gemoedsbezwaarde en niet verzekerd voor ziektekosten. Op 9 juni 2015 is hij in het ziekenhuis opgenomen en geopereerd aan een gescheurd aneurysma. Appellant heeft op 17 augustus 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten ingediend ter hoogte van € 52.614,35. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft hij een aantal facturen overgelegd van 7 augustus 2015 en 10 augustus 2015.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2016
(bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat voor ziekenhuiskosten de Zorgverzekeringswet (Zvw) een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet (PW). Als gemoedsbezwaarde dient appellant het verzoek tot vergoeding van de gemaakte kosten in te dienen bij Zorginstituut Nederland (ZIN). Er zijn geen zeer dringende redenen gebleken, als bedoeld in artikel 16 van de PW, om toch bijstand te verlenen.
1.3.
Appellant heeft op 16 december 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft appellant een factuur van 8 december 2015 overgelegd voor behandelingen op 26 juni 2015 en 22 juli 2015. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
Op 5 januari 2016 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van ambulancevervoer op 9 juni 2015. Hij heeft ter onderbouwing van deze aanvraag een factuur van 28 december 2015 overgelegd. Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.5.
De bezwaren tegen de besluiten van 22 december 2015 en 21 januari 2016 heeft het college bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de aanvragen te laat heeft ingediend. In beginsel wordt bijstand niet met terugwerkende kracht toegekend. Het college voert beleid dat toch nog bijzondere bijstand kan worden verleend, als de aanvraag is gedaan binnen drie maanden na het opkomen van de kosten. Daarbij is het ontstaan van de kosten de leidende factor en niet de factuurdatum. Tussen het opkomen van de kosten en de aanvragen om bijzondere bijstand zijn meer dan drie maanden verstreken. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen of van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de artikelen 57 en 70 van de Zvw en artikel 6.4.1 van de Regeling Zorgverzekering een voorliggende voorziening is opgenomen voor gemoedsbezwaarden. Deze voorziening houdt in dat de belastingdienst van de door de Svb erkende gemoedsbezwaarde een bijdragevervangende belasting heft en die stort op een op naam gestelde rekening van de gemoedsbezwaarde bij het CAK (tot 1 januari 2017 bij
het ZIN). Van deze rekening kan het CAK aan de gemoedsbezwaarde een vergoeding uitkeren voor ziektekosten tot maximaal het saldo van de rekening.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de voorliggende voorziening voor gemoedsbezwaarden niet toereikend en passend is, omdat ZIN slechts een bedrag ter hoogte van het door hem opgebouwde tegoed van € 1.746,04 vergoedt en hij de resterende kosten zelf moet betalen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.2.2.
Beoordeeld moet worden of is beoogd om in de Zvw, met de hierin opgenomen regeling voor gemoedsbezwaarden, een toereikende en passende voorziening te treffen voor vergoeding van de ziektekosten van gemoedsbezwaarden.
4.2.3.
Bij invoering van de Zvw was het aanvankelijk de bedoeling om, zoals dat ook in de Ziekenfondswet was geregeld, van gemoedsbezwaarden die van verzekeringsplicht waren vrijgesteld een belasting te heffen, ter hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage die de gemoedsbezwaarde verschuldigd zou zijn geweest indien hij wel verzekeringsplichtig was en deze belasting in het Zorgverzekeringsfonds te storten (Kamerstukken II, 2004/05, 29 763,
nr. 7, blz. 37 e.v.). Naar aanleiding van een amendement van Van der Vlies
(Kamerstukken, II, 2004/05, 29763, nr. 31) is de keuze gemaakt om de geheven belasting niet in het Zorgverzekeringsfonds, maar op een spaarrekening van de gemoedsbezwaarde zelf te storten. Bij de aankondiging van het amendement had Van der Vlies opgemerkt:
“Ik doel op de mogelijkheid van een gebonden spaarrekening. De ingelegde gelden kunnen dan benut worden, terwijl de extra onkosten voor de betrokkene zijn.” (Kamerstukken II, 2004/05, 29 762 en 29 763, nr. 25, blz. 48). Het amendement is, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
“Gemoedsbezwaarden zullen evenals verzekerden ziektekosten maken. Ten opzichte van verzekerden hebben zij een nadeel omdat zij deze kosten als gevolg van hun gemoedsbezwaren zelf dragen. Zij betalen wel premievervangende belasting, terwijl zij hier geen voordeel van hebben. Voor zover deze ziektekosten niet uitstijgen boven de premievervangende belasting die deze gemoedsbezwaarden betalen, is het redelijk hen recht te geven op vergoeding van deze ziektekosten uit de door hen betaalde bedragen aan premievervangende belasting. Als gevolg van dit amendement wordt de door de gemoedsbezwaarde extra betaalde belasting op naam van de gemoedsbezwaarde apart gezet op een rekening bij het College zorgverzekeringen. De vergoeding vindt op grond van het vierde lid van het voorgestelde artikel 69a [nu artikel 70] alleen plaats voor zover de vergoedingen niet uitgaan boven de door deze persoon betaalde inkomensafhankelijke bijdragen. (…) Van het saldo dat na aftrek van de tot uitkering gebrachte vergoedingen voor ziektekosten na afloop van een kalenderjaar van de inkomensafhankelijke bijdrage resteert, wordt een bedrag ter hoogte van de helft van de inkomensafhankelijke bijdrage naar het Zorgverzekeringsfonds. Het eventuele restant blijft staan ter beschikking van de gemoedsbezwaarde voor een volgend jaar.”
4.2.4.
Uit deze wetsgeschiedenis leidt de Raad af dat de wetgever bij de invoering van de Zvw heeft beoogd een voorziening te treffen voor vergoeding van ziektekosten van gemoedsbezwaarden die toereikend en passend is. Dat de situatie zich kan voordoen dat de door de gemoedsbezwaarde betaalde inkomensafhankelijke bijdrage lager is dan de kosten, is daarbij onderkend.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW om toch tot bijstandsverlening over te gaan. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen.
4.3.1.
Artikel 16, eerste lid, van de PW biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de PW, de gevraagde bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is alleen sprake als er een acute noodsituatie is, die op geen enkele andere wijze te verhelpen is dan door het verlenen van bijstand. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie een situatie van levensbedreigende aard of een situatie die blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.3.3.
Een gescheurd aneurysma is een acute noodsituatie, maar deze situatie is verholpen met de operatie en was dus niet alleen met bijstandverlening te verhelpen. Dat appellant op geen enkele wijze bekend had kunnen, laat staan moeten zijn met de ziekenhuiskosten, zoals hij in dit verband heeft gesteld, maakt dit niet anders.
Bestreden besluit 2
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen, omdat hem pas achteraf is gebleken dat het ZIN zijn medische kosten niet dekte en dat hij een tegoed had opgebouwd dat niet toereikend was. Bovendien was hij niet bekend met de kosten tot hij de facturen ontving.
4.4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4.2.
Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat hij de grondslag dat appellant de aanvragen te laat heeft ingediend niet handhaaft, omdat er bijzondere omstandigheden waren die toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Vóór de ontvangst van de nagekomen facturen kon appellant namelijk niet op de hoogte zijn van het bestaan van de daarin opgenomen kosten. De afwijzing van de aanvragen blijft wel in stand, omdat ook voor deze kosten geldt dat appellant een beroep kan doen op de Zvw als toereikende en passende voorliggende voorziening.
4.4.3.
Het gewijzigde standpunt van het college betekent dat bestreden besluit 2 niet berust op een deugdelijke motivering. Dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De beroepsgrond van appellant dat sprake is van bijzondere omstandigheden slaagt, maar het college heeft de afwijzing van de aanvragen terecht gehandhaafd op de grond dat de Zvw voor deze kosten een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15 van de PW.
Slotoverwegingen
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.4.3 met verbetering van gronden.
5. De Raad ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit
md