ECLI:NL:CRVB:2021:967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/2274 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen schade door aanvullingen op ZW-uitkering en onrechtmatig besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een uitzendbedrijf en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, een uitzendbedrijf, had een ex-werknemer die ziek was geworden en ziekengeld ontving van het Uwv. Na een beoordeling door het Uwv werd het recht op ziekengeld beëindigd, wat leidde tot een aansprakelijkstelling door de appellante voor de door haar geleden schade. De appellante stelde dat zij aanvullingen op de ZW-uitkering had betaald die voortvloeiden uit de CAO voor uitzendkrachten, en dat deze schade het gevolg was van een onrechtmatig besluit van het Uwv, dat te laat had beslist over de ziekengelduitkering.

De rechtbank Amsterdam had het verzoek van de appellante afgewezen, met de overweging dat de vergoeding van het bovenwettelijke ziekengeld niet op de ZW was gebaseerd, maar op de CAO. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de schade en het handelen van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk een causaal verband bestaat tussen de door appellante betaalde aanvullingen op de ZW-uitkering en het onrechtmatige besluit van het Uwv. De Raad oordeelde dat het bedrag van € 627,75 aan betaalde aanvulling aan het Uwv moet worden toegerekend, en dat het hoger beroep van appellante slaagt.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het genoemde bedrag aan appellante, evenals de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het causaal verband in schadevergoedingzaken en de verantwoordelijkheden van het Uwv in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

19.2274 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2019, 18/2985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V. 1] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M. Doorn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam ex-werknemer] (ex-werknemer) was als uitzendkracht via [naam B.V. 2] (dochteronderneming van appellante) werkzaam als productiemedewerker voor 38 uur per week. Ex-werknemer heeft zich op 6 september 2014 voor dit werk ziek gemeld. Het Uwv heeft ex-werknemer ziekengeld toegekend. Appellante, die eigenrisicodrager is in de zin van Hoofstuk IIIA van de Ziektewet (ZW), heeft dit ziekengeld betaald.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2015 het recht op ziekengeld van ex-werknemer met ingang van 2 januari 2016 beëindigd omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij brief van 16 juni 2016 heeft appellante het Uwv aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade tot een bedrag van € 93.060,88 als gevolg van het niet tijdig beslissen in het kader van eerstejaars ZW-beoordelingen van meerdere ex-werknemers. De onder 1.2 genoemde beoordeling maakt daar deel van uit.
1.4.
Het Uwv heeft in brieven van 2 december 2016 en 22 december 2016 laten weten dat de schade gedeeltelijk zal worden vergoed. In het geval van ex-werknemer heeft het Uwv de door appellante te veel betaalde ZW-uitkering vergoed, maar de door appellante krachtens de CAO betaalde aanvulling op de uitkering boven 70% van het dagloon niet.
1.5.
Bij brief van 23 april 2018 heeft appellante de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de schade die appellante heeft geleden in het geval van exwerknemer, omdat het Uwv niet tijdig een besluit heeft genomen in het kader van zijn EZWb. Naast de al door het Uwv vergoedde te veel betaalde ZW-uitkering, omvat de schade volgens appellante ook de aanvullingen op deze uitkering die eigenrisicodragers verschuldigd zijn op grond van de CAO voor uitzendkrachten. In het geval van ex-werknemer betreft dit een bedrag van € 627,75.
2. De rechtbank heeft het verzoek van appellante bij de aangevallen uitspraak afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de in geschil zijnde vergoeding van het bovenwettelijke ziekengeld niet is gebaseerd op de ZW, maar op de CAO. Indien in de CAO niet een verplichting tot betaling daarvan was opgenomen, zou appellante ook niet met het financiële nadeel geconfronteerd zijn. Deze verplichting staat dus los van het handelen van het Uwv. Dit staat volgens de rechtbank in de weg aan het aannemen van het door appellante gestelde causaal verband. Of de CAO algemeen verbindend is verklaard of niet, maakt daarbij geen verschil. Het Uwv heeft er volgens de rechtbank voorts terecht op gewezen dat appellante haar risico had kunnen beperken door ook te kiezen voor het verrichten van een eigen zelfstandig medische beoordeling. De keuze van appellante om af te gaan op het oordeel van het Uwv is ook geen keuze die is overeengekomen met het Uwv, maar één die zelfstandig door appellante is gemaakt. De gevolgen van die keuze kunnen niet worden afgewenteld op het Uwv.
3.1.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep samengevat aangevoerd dat de schade die is ontstaan door de betaalde aanvulling op de toegekende ZW-uitkering in een zodanig verband staat tot het te laat genomen besluit van 2 december 2015 dat het Uwv de schade moet vergoeden. Appellante heeft erop gewezen dat zij op grond van artikel 53, tweede lid, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor uitzendkrachten 2012-2017 (CAO), gehouden was om een aanvulling boven op de onnodig uitbetaalde ZW-uitkering aan ex-werknemer te betalen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat zij niet verplicht is om ook de krachtens CAO aan ex-werknemer betaalde aanvulling te vergoeden, omdat deze gestelde schade in een zodanig verwijderd verband staat tot het onrechtmatige besluit dat deze in redelijkheid niet aan het Uwv moet worden toegerekend. Deze schade heeft immers als grondslag de afspraken die appellante en werknemer in het kader van de arbeidsrechtelijke relatie hebben gemaakt, zonder dat het Uwv daar enige invloed of zeggenschap over heeft. De schade is volgens het Uwv dus niet het gevolg van het onrechtmatige besluit. Vergelijking met de door appellante aangehaalde loonsanctierechtspraak gaat volgens het Uwv in dit geval niet op.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:88 van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, onder meer, een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit of het niet tijdig nemen van een besluit.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
4.3.
Met de brief van 2 december 2016, zoals nader is verwoord in het verweerschrift van het Uwv van 5 juli 2018, heeft het Uwv erkend dat het besluit van 2 december 2015 niet op het in de ZW voorgeschreven moment, maar later en mitsdien niet tijdig is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat het genoemde besluit onrechtmatig is voorzover het Uwv te laat heeft beslist en dat het Uwv de als gevolg van dat besluit geleden schade aan appellante dient te vergoeden. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of er sprake is van een zodanig causaal verband tussen de gestelde schade van de door appellante betaalde aanvullingen op de ZWuitkering en het onrechtmatige besluit, dat die schade aan het Uwv moet worden toegerekend en dus door het Uwv aan appellante moet worden vergoed.
4.4.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
4.5.
De Raad heeft eerder overwogen dat betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen waartoe hij op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen, kunnen leiden tot een op het Uwv te verhalen schadepost (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236 en van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020197).
4.6.
Artikel 53, tweede lid, van de CAO luidt:
“De uitzendovereenkomst met uitzendbeding eindigt bij het intreden van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 14 lid 4 van de cao. Indien hiervan sprake is en de uitzendkracht recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, vult de uitzendonderneming deze uitkering als volgt aan:
- gedurende de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid tot 91% van het uitkeringsdagloon.
De uitkering en de aanvulling zijn gezamenlijk ten minste gelijk aan het voor de uitzendkracht geldende minimumloon en bedragen ten hoogste het maximumdagloon conform de Wet financiering sociale verzekeringen;
- gedurende de 53ste tot en met de 104e week tot 80% van het uitkeringsdagloon”
4.7.
De in 4.6 genoemde bepaling leidt in het geval van appellante tot een dergelijke concrete verplichting. Als het Uwv wel tijdig de EZWb-beslissing zou hebben genomen, zou appellante de in de CAO opgenomen verplichte aanvulling op het ziekengeld niet hebben betaald. Dat dat wel diende te gebeuren en ook is gebeurd, is het directe gevolg van het onrechtmatige besluit.
4.8.
Het standpunt van het Uwv dat het een vrije en bewuste keuze is geweest dat werkgevers zich op grond van een met de werknemersbonden afgesloten CAO verbonden hebben om, indien het Uwv het recht op wettelijk ziekengeld heeft vastgesteld, aan de werknemer nog een aanvulling te betalen, is juist. Niet valt echter in te zien dat dit betekent dat de door het onrechtmatige besluit ten onrechte gedane betalingen niet in een voldoende causaal verband staan tot dat besluit.
4.9.
Het standpunt van het Uwv dat de CAO partijen ervoor hebben gekozen om het recht op aanvulling niet afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden, bijvoorbeeld een eigen oordeel van (een Arbo- of bedrijfsarts) de werkgever en dat daarom het risico volledig voor appellante dient te blijven, treft geen doel. Gelet op het bepaalde in artikel 63a, zesde lid, van de ZW heeft appellante niet de keuze om de werkzaamheden in verband met de uitvoering van de artikelen 19aa en 19ab van de ZW die zien op een EZWb, zelf uit te (laten) voeren. Appellante is in een dergelijke situatie geheel afhankelijk van de bevindingen van het Uwv. Voor een aparte beoordeling door de Arbo- of bedrijfsarts om al dan niet een aanvulling op de ZW-uitkering te betalen, is dan ook geen plaats.
4.1
Uit wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het bedrag van € 627,75 aan betaalde aanvulling op de te lang doorbetaalde ZW-uitkering in een zodanig causaal verband staat tot het onrechtmatige besluit dat het als schadepost aan het Uwv moet worden toegerekend. Het hoger beroep van appellante slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, waarbij appellante zal worden veroordeeld tot vergoeding van het genoemde bedrag aan appellante.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 534,- in hoger beroep, in totaal € 1.602,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade tot een bedrag van € 627,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.602,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 857,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw