ECLI:NL:CRVB:2021:941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
19/2945 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening in verband met gokactiviteiten en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 28 april 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had te maken met herziening, intrekking en terugvordering van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit gebeurde naar aanleiding van kasstortingen en gokactiviteiten die niet waren gemeld. Het college had een kasstorting van € 4.000 als inkomen aangemerkt, omdat de herkomst van dit bedrag onduidelijk bleef. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand over diverse maanden had ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door haar gokactiviteiten niet te melden. Echter, de Raad oordeelde ook dat de intrekking van de bijstand over de maanden april en mei 2018 onterecht was, omdat er geen bewijs was dat appellante in die maanden daadwerkelijk had gegokt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het college op om nieuwe besluiten te nemen over de afwijzing van de aanvragen om bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.

Uitspraak

19.2945 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juni 2019, 18/7375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 20 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Namens appellante is mr. Beelaard verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 28 april 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante niet zou wonen op het door haar opgegeven adres, heeft een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker appellante onder meer verzocht afschriften te verstrekken van alle op haar naam staande bankrekeningen over de periode van 1 april 2015 tot en met 8 december 2017. Op de bankafschriften stonden stortingen en bijschrijvingen van derden vermeld. De bedragen van de stortingen varieerden van € 10,- tot € 4.000,-. Laatst vermeld bedrag was op 11 december 2017 gestort. Over de herkomst van deze storting heeft appellante schriftelijke verklaringen van haar dochter van 11 april 2018 overlegd. De dochter van appellante heeft verklaard dat zij appellante heeft gevraagd dit bedrag op de bankrekening van appellante te storten omdat haar eigen bank op zaterdag 9 december 2017 dicht was, er maar één open was en zij geen zin had om daarheen te rijden.
1.2.1.
Daarnaast stonden in de hiervoor genoemde periode op de bankafschriften pinopnames bij [naam casion] (casino) vermeld. Een toezichthouder van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag heeft bij het casino het aantal bezoeken van appellante opgevraagd. In het overzicht van het casino staat vermeld dat appellante in 2015 46 keer, in 2016 56 keer en in 2017 78 keer dit casino heeft bezocht. Op 29 maart 2018 hebben de medewerker en de toezichthouder een gesprek met appellante gevoerd. Appellante heeft onder meer verklaard dat ze vele malen het casino heeft bezocht en dat zij hoopte dat zij wat zou winnen om schulden af te lossen. Appellante heeft hiervan geen administratie bijgehouden. Appellante heeft daarnaast in een schriftelijke verklaring van 8 april 2018 verklaard dat zij wel eens heeft gegokt en dat zij ook naar het casino ging met vrienden voor de gezelligheid.
1.2.2.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 april 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 30 april 2018 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2014 (lees: 2015) tot en met 31 december 2017 herzien en de bijstand van appellante over de maanden november 2015 tot en met maart 2016, juli en augustus 2016, januari en februari 2017, april en mei 2017 en juli tot en met november 2017 ingetrokken. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.911,34 van appellante teruggevorderd. Het college heeft de bedragen van de stortingen en bijschrijvingen als inkomen aangemerkt en de bijstand herzien door deze bedragen op de bijstand in mindering te brengen. Het college heeft de bijstand in de hiervoor genoemde maanden ingetrokken op de grond dat appellante gokactiviteiten heeft verricht en hiervan geen administratie heeft bijgehouden, waardoor het recht op bijstand in deze maanden niet is vast te stellen. Appellante heeft de stortingen en bijschrijvingen en de gokactiviteiten niet bij het college gemeld.
1.4.
Bij brief van 26 april 2018 heeft het college appellante verzocht om afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen over de periode van 1 januari 2018 tot en met 26 april 2018 te verstrekken. Indien op de bankafschriften pintransacties in het casino zichtbaar zijn, dient appellante ook een administratie hiervan te verstrekken. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften verstrekt. Daarnaast heeft een toezichthouder van de Afdeling Handhaving en Fraude van de gemeente Den Haag bij het casino een overzicht van de casinobezoeken van appellante in de periode van 1 januari 2018 tot en met 9 mei 2018 gevorderd. In het overzicht van de casinobezoeken staat vermeld dat appellante in januari 2018 3 keer, in februari 2018 11 keer, in maart 2018 7 keer en in april 2018 9 keer dit casino heeft bezocht. Appellante heeft daarbij gebruik gemaakt van een [naam kaart]. In de bijgevoegde informatie over deze kaart staat vermeld dat dit de meest exclusieve kaart is, die kan worden verkregen na minimaal 25 keer bezoek, en dat je met deze kaart profiteert van alle privileges en gratis drankjes (alcohol uitgezonderd). Op de bankafschriften staan in de maanden januari, februari en maart 2018 pinopnames bij het casino vermeld. De bevindingen van het onderzoek staan vermeld in een rapport van 22 mei 2018.
1.5.
Bij besluit van 31 mei 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2018 beëindigd (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 tot een bedrag van € 4.960,60 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante gokactiviteiten heeft verricht, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Zij heeft haar gokactiviteiten niet bij het college gemeld.
1.6.
Op 4 juni 2018 heeft appellante een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Op 5 juni 2018 en 18 juni 2018 heeft appellante aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand ingediend.
1.7.
Bij brieven van 5 juni 2018, 13 juni 2018 en 26 juni 2018 heeft het college appellante verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder afschriften van alle op haar naam staande bankrekeningen over de periode van 1 januari 2018 tot en met 5 juni 2018, een overzicht van haar bezoeken aan het casino en een administratie van haar gokwinsten- en verliezen in de periode van 10 mei 2018 tot en met 13 juni 2018. Appellante heeft de bankafschriften verstrekt. In een e-mailbericht van 17 juni 2018 heeft appellante verklaard dat zij plus minus drie keer in het casino is geweest voor een hapje en een drankje.
1.8.
Bij besluiten van 6 juli 2018 (besluit 3) en 10 juli 2018 (besluit 4) heeft het college de aanvragen van appellante om respectievelijk algemene bijstand en bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar gokactiviteiten, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.9.
Het college heeft appellante opnieuw bijstand toegekend met ingang van 19 juli 2018.
1.10.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant gericht tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Stortingen en bijschrijvingen
4.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante in de periode van 22 mei 2015 tot en met 30 november 2017 als inkomen van appellante moeten worden aangemerkt en op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Het geschil tussen partijen over de stortingen en bijschrijvingen is beperkt tot de storting op 11 december 2017.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 11 december 2017 een bedrag van € 4.000,- op haar bankrekening heeft gestort en dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt.
4.4.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.5.
Appellante heeft over de storting op 11 december 2017 aangevoerd dat dit geld niet van haar was maar van haar dochter. De dochter van appellante heeft dit ook schriftelijk verklaard. Daarom is dit bedrag ten onrechte als inkomen van appellante aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 4.000,- daadwerkelijk afkomstig was van haar dochter. De in 1.2 genoemde schriftelijke verklaringen van haar dochter zijn daarvoor onvoldoende, aangezien deze niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. Anders dan appellante heeft betoogd, bestond geen aanleiding voor het college nader onderzoek te doen naar deze verklaringen. Daarbij komt dat de verklaring van de dochter dat zij dit geldbedrag op een zaterdag aan appellante heeft gegeven omdat haar eigen bank gesloten was en zij geen zin had om verder te rijden – wat daar ook van zij – geen verklaring geeft voor de storting van dit bedrag door appellante, omdat dit pas enkele dagen later gebeurde. Daardoor is onduidelijk gebleven wat de herkomst van dit geldbedrag was. Gelet op 4.4 heeft het college de storting terecht als inkomen van appellante aangemerkt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.1 volgt dat het college de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante terecht als inkomen heeft aangemerkt en op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
Gokactiviteiten
4.7.
Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellante bij besluiten 1 en 2 over de maanden november 2015 tot en met maart 2016, juli 2016 en augustus 2016, januari 2017 en februari 2017, april 2017 en mei 2017, juli 2017 tot en met november 2017 en januari 2018 tot en met mei 2018 gebaseerd op de grond dat appellante in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Het college heeft over de bij besluit 1 genoemde maanden op grond van de verklaringen van appellante, de opnames in gokinstellingen en het aantal casinobezoeken geconcludeerd dat appellante gokactiviteiten heeft verricht. Dit geldt ook voor de bij besluit 2 genoemde de maanden januari 2018 tot en met maart 2018. Het college heeft de intrekking bij besluit 2 over de maanden april 2018 en mei 2018 gebaseerd op de grond dat appellante ook in die maanden casinobezoeken heeft afgelegd. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding het volgende onderscheid in perioden te maken.
Intrekking over de maanden in de periode november 2015 tot en met maart 2018
4.8.
Vaststaat dat appellante in de maanden november 2015 tot en met maart 2016, juli 2016 en augustus 2016, januari 2017 en februari 2017, april 2017 en mei 2017, juli 2017 tot en met november 2017 en januari 2018 tot en met maart 2018 pinopnames heeft verricht bij het casino, variërend van € 7,- tot € 400,- per keer. Uit het overzicht van de casinobezoeken blijkt dat appellante het casino die maanden meermalen heeft bezocht. Niet in geschil is dat appellante in deze maanden gokactiviteiten heeft verricht. Appellante heeft aangevoerd dat zij weliswaar gokte, maar dat zij met het gokken geen winst heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.8.1.
Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellante had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of inkomsten werden verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraken van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612, 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422.
4.8.2.
Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar gokactiviteiten. Appellante heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden. Het lag in die situatie op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij, als zij daarvan wel melding had gemaakt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.3.
Appellante heeft met de enkele stelling dat zij geen winst heeft gemaakt, niet aannemelijk gemaakt dat zij (aanvullend) recht op bijstand had. Appellante heeft geen administratie van haar gokactiviteiten bijgehouden en heeft ook niet op een andere manier met objectieve of verifieerbare gegevens de omvang van haar gokactiviteiten en de gokopbrengsten aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat geen enkel inzicht bestaat in de omvang van de gokactiviteiten en in de gewonnen, contant uitbetaalde, bedragen. Daarom kan het recht op bijstand in de in 4.8 genoemde maanden niet worden vastgesteld.
Intrekking over de maanden april en mei 2018
4.9.
Tussen partijen is verder in geschil of appellante ook in de maanden april en mei 2018 gokactiviteiten heeft verricht. Uit 4.7 volgt dat het college op grond van de casinobezoeken van appellante in deze maanden heeft geconcludeerd dat zij gokactiviteiten heeft verricht. Niet in geschil is dat in deze maanden geen opnames in gokinstellingen zijn verricht door appellante.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in deze maanden niet heeft gegokt, maar het casino slechts bezocht voor de gezelligheid en een drankje. Het college heeft de bijstand over deze maanden daarom ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.10.1.
Anders dan in de in 4.8 genoemde maanden heeft appellante in deze maanden geen geld opgenomen bij gokinstellingen. Verder heeft appellante – anders dan tijdens haar verklaring van 29 maart 2018 over de in 4.8 genoemde maanden – betwist dat zij in de maanden april en mei 2018 heeft gegokt. De gedingstukken bieden, anders dan de aanwezigheid van appellante in de gokinstelling, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Het overzicht van het casino van 22 mei 2018 en de e-mail van het casino van 28 juni 2018, waarin staat vermeld dat appellante in de periode van 1 april 2018 tot en met 27 juni 2018 meermaals het casino heeft bezocht, bevestigen alleen wat appellante zelf heeft verklaard, namelijk dat zij daar in de maanden aanwezig is geweest. Anders dan het college heeft betoogd, kan uit de enkele aanwezigheid in het casino niet worden afgeleid dat daar op dat moment ook gokactiviteiten zijn verricht. Haar aanwezigheid kan mede worden verklaard, zoals appellante heeft gedaan, door het feit dat appellante in het bezit was van een [naam kaart] waarmee – zo staat ook in de informatie van het casino vermeld – zij gratis drankjes kreeg. Daarom is in dit geval de verklaring van appellante dat zij tijdens de bezoeken aan het casino na het gesprek van 29 maart 2018, tijdens welk gesprek zij is geconfronteerd met haar gokactiviteiten, niet meer heeft gegokt, maar het casino wel heeft bezocht voor de gezelligheid en een drankje, aannemelijk. Dit betekent dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellante ook in de maanden april en mei 2018 gokactiviteiten heeft verricht.
4.11.
Gelet op 4.10.1 heeft het college ten onrechte de bijstand van appellante over de maanden april 2018 en mei 2018 ingetrokken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand ten onrechte teruggevorderd.
Aanvragen algemene bijstand en bijzondere bijstand
4.12.
Bij besluit 3 tot afwijzing van de aanvraag om bijstand van 4 juni 2018 is het college ervan uitgegaan dat de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2018 was ingetrokken. Gelet op 4.9 tot en met 4.11 had de intrekking achteraf bezien beperkt moeten worden tot de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018. Appellante hoefde daarom op 4 juli 2018 geen nieuwe aanvraag om bijstand te doen. Dit betekent dat besluit 3 niet in stand kan blijven wegens een onjuiste feitelijke grondslag.
4.13.
Daarnaast volgt uit 4.9 tot en met 4.11 dat besluit 4, waarin het college de aanvragen om bijzondere bijstand van 5 juni 2018 en 18 juni 2018 heeft afgewezen, ook is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Dit betekent dat besluit 4 ook niet in stand kan blijven.
4.14.
De rechtbank heeft wat in 4.9 tot en met 4.11 is overwogen niet onderkend. Daarom kan de aangevallen uitspraak niet in stand worden gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het de intrekking over de maanden april 2018 en mei 2018 en de afwijzing van de aanvragen om algemene bijstand en bijzondere bijstand betreft. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de maanden april 2018 en mei 2018 en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering bij besluit 2 betreft. De Raad zal besluit 2 herroepen voor zover het de maanden april 2018 en mei 2018 betreft, omdat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet is te herstellen. Tevens zal de Raad besluit 3 van 6 juli 2018 herroepen. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen besluit 4 van 10 juli 2018 over de aanvragen om bijzondere bijstand, met inachtneming van wat in 4.9 tot en met 4.11 is overwogen. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal het college tevens moeten beslissen over de terugvordering voor zover het besluit 2 betreft. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Nu het hoger beroep slaagt, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2018 gegrond, en vernietigt dat besluit voor zover het ziet op de intrekking over de maanden april 2018 en mei 2018, de afwijzing van de aanvragen om algemene bijstand en bijzondere bijstand en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 31 mei 2018, voor zover het de intrekking over de maanden april 2018 en mei 2018 betreft;
  • herroept het besluit van 6 juli 2018;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2018 voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2018 over de aanvragen om bijzondere bijstand van 5 juni 2018 en 18 juni 2018, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas