In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 28 april 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had te maken met herziening, intrekking en terugvordering van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit gebeurde naar aanleiding van kasstortingen en gokactiviteiten die niet waren gemeld. Het college had een kasstorting van € 4.000 als inkomen aangemerkt, omdat de herkomst van dit bedrag onduidelijk bleef. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand over diverse maanden had ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door haar gokactiviteiten niet te melden. Echter, de Raad oordeelde ook dat de intrekking van de bijstand over de maanden april en mei 2018 onterecht was, omdat er geen bewijs was dat appellante in die maanden daadwerkelijk had gegokt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het college op om nieuwe besluiten te nemen over de afwijzing van de aanvragen om bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.