ECLI:NL:CRVB:2021:834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
17/4080 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en WIA-uitkering met betrekking tot psychische klachten en re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen aan zijn werkgeefster en de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, werkzaam als lichttechnicus, meldde zich op 3 oktober 2013 ziek met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2015, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,93%. Het Uwv concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster voldoende waren, ondanks dat appellant meende dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er geen passend werk voor hem beschikbaar was. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant herhalingen waren van eerdere argumenten en onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de psychische klachten van appellant niet leidden tot een zwaardere urenbeperking. De Raad oordeelde dat de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen terecht was en dat de WIA-uitkering correct was vastgesteld. Tevens werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

17.4080 WIA, 17/5766 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 april 2017, 16/4346 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.W. Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 13 juli 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingediend.
Bij brief van 13 november 2019 heeft mr. R.N. van der Ham zich als gemachtigde gesteld.
Bij brieven van 4 maart 2020 en 16 februari 2021 zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021, gevoegd met de zaak onder nr. 19/4600. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als lichttechnicus bij Muziekcentrum Vredenburg voor twintig uur per week. Op 3 oktober 2013 heeft appellant zich bij zijn werkgeefster ziek gemeld met psychische klachten. Per 1 januari 2014 is het dienstverband van appellant overgegaan op de rechtsopvolger Stichting Muziekpaleis
,heden Stichting TivoliVredenburg (werkgeefster).
1.2.
Op 10 juli 2015 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Appellant heeft op 7 september 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft het re-integratieverslag beoordeeld en was van mening dat de bedrijfsarts van werkgeefster de functionele mogelijkheden van appellant adequaat heeft ingeschat en appellant adequaat heeft begeleid. Bij rapport van 9 september 2015 is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat er weliswaar geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De verzekeringsarts heeft op 18 september 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin voor appellant met name beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn opgenomen en een urenbeperking tot maximaal vier uur per dag en maximaal twintig uur per week. Op basis van de beperkingen in de FML van 18 september 2015 heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 september 2015 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,93%.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2015 heeft het Uwv aan appellant per 2 oktober 2015 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 49,93% en het einde van de loongerelateerde periode op 2 januari 2018.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt, omdat hij naar zijn mening volledig arbeidsongeschikt is en werkgeefster voor wat betreft zijn re-integratie-inspanningen tekort is geschoten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te passen, in die zin dat appellant gemiddeld acht uur per dag en ongeveer 40 uur per week kan werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geoordeeld dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en aan de hand van de nieuwe FML van 18 mei 2106 een nieuwe functieselectie verricht. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,43%.
1.5.
Bij brief van 7 juni 2016 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van het voornemen het primaire besluit van 25 september 2015 te herzien, in die zin dat appellant vanaf 2 januari 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Appellant is in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven op dit voorgenomen besluit, van welke gelegenheid hij bij brief van 20 juni 2016 gebruik heeft gemaakt. Hij heeft gesteld dat hij niet in staat is om 40 uur per week arbeid te verrichten en dat hij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Voorts heeft appellant zijn standpunt over de re-integratie-inspanningen van zijn werkgeefster gehandhaafd.
1.6.
Besluit van 9 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2015 gegrond verklaard, in die zin dat de
WIA-uitkering met ingang van 2 januari 2018, na de loongerelateerde periode, wordt beëindigd, omdat appellant dan voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Voorts heeft het Uwv geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster van appellant voldoende zijn. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en daarbij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding heeft overschat. Daarbij heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
2.2.
De rechtbank heeft appellant voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv er in bestreden besluit 1 op goede gronden van uitgegaan dat werkgeefster voldoende
re-integratie-inspanningen heeft geleverd. Uit de stukken blijkt weliswaar dat de werkgeefster in eerste instantie ten onrechte alleen heeft ingezet op het tweede spoor, maar dat dit gebrek later, na een deskundigenoordeel, door werkgeefster is hersteld. Werkgeefster heeft hierna mediation opgestart en vervolgens passend werk aan appellant aangeboden om zo te komen tot werkhervatting in zijn eigen werk. Volgens de rechtbank heeft appellant hier zelf een einde aan gemaakt door weg te lopen bij een evaluatiegesprek en zich ziek te melden, omdat hij volgens eigen zeggen niet in de avonduren kan werken en niet het tweede spoor naast het eerste spoor kan doorlopen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft werkgeefster terecht het tweede spoor naast het eerste spoor opgestart, omdat dit volgens de wet verplicht is. Voorts kan werkgeefster niet worden tegengeworpen dat zij appellant werk in de avonduren heeft aangeboden, aangezien dit onderdeel was van zijn eigen werk en het eerste spoor juist hierop is gericht. De stelling van appellant dat er ook ander werk bij de eigen werkgeefster voorhanden was volgt de rechtbank niet. Werkgeefster heeft immers een arbeidskundige beoordeling laten verrichten waarbij is geconstateerd dat er geen geschikt (ander) werk voor appellant voorhanden was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt staande gehouden dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en zijn vermoeidheid. Voorts heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd aan werkgeefster.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de in hoger beroep aangevoerde gronden aanleiding gezien het eerder in bezwaar ingenomen standpunt niet langer te handhaven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 18 september 2015, zoals opgesteld ten tijde van de primaire beoordeling (inclusief urenbeperking) weer van toepassing geacht. Op grond van de nieuwe FML van 6 juli 2017 (gelijk aan de FML van 18 september 2015) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geoordeeld dat de oorspronkelijk (primair) geselecteerde functies binnen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid vallen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vervolgens opnieuw vastgesteld op 49.93%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 13 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2015 alsnog ongegrond verklaard. Voor de aan appellant toegekende loongerelateerde WIA-uitkering per 2 oktober 2015 heeft dit echter geen gevolgen.
3.3.
Appellant heeft wat betreft bestreden besluit 2 wederom zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant was er op de datum in geding wel degelijk sprake van een ernstige depressie. Ter motivering van dit standpunt verwijst hij naar de door hem overgelegde informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de psycholoog N.I. Plandsoen van 20 december 2017 en 3 maart 2020 en het expertiserapport van psychiater drs. S. Henselmans van 21 februari 2018. Voorts is appellant van mening dat het Uwv voorbijgegaan is aan zijn extreme vermoeidheidsklachten (later geduid als CVS) en de invloed die deze aandoening heeft op zijn functioneren, dan wel de beperkingen die hij daarvan ondervindt in het dagelijks leven. Ten onrechte is er geen zwaardere urenbeperking aangenomen. Ter motivering van zijn standpunt verwijst appellant naar de door hem overgelegde informatie van zijn huisarts van 31 oktober 2019 en van 3 maart 2020, de informatie van psycholoog Plandsoen en het advies van de Commissie ME/CVS van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld, omdat geen rekening is gehouden met de bovenwettelijke uitkering die hij nog van zijn werkgeefster ontving. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd. Appellant blijft van mening dat werkgeefster onvoldoende heeft gedaan om hem te re-integreren in (passende) arbeid in het bedrijf van werkgeefster. Tot slot heeft appellant om vergoeding van schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.4.
Bij wijze van verweer heeft het Uwv, onder verwijzing naar de ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2020 en 22 februari 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 april 2020, de eerder ingenomen standpunten gehandhaafd dat er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen, dat de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster van appellant voldoende zijn geweest en dat het maatmanloon van appellant juist is berekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het niet opleggen van een loonsanctie bij besluit van 9 augustus 2016
4.1.
Aan werkgeefster kan op grond van het bepaalde in artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA na afloop van de zogenoemde wachttijd geen loonsanctie meer worden opgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298). Omdat deze beoordeling een rol speelt bij het oordeel over de civiele schadeclaim van appellant, heeft hij belang bij een beoordeling van de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat werkgeefster zich voldoende bij de re-integratie heeft ingespannen.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgeefster en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling of werkgeefster en appellant in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgeefster en appellant in redelijkheid konden komen tot de reintegratieinspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgeefster en appellant daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde Plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat de werkgeefster en de werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgeefster komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is.
4.3.
Appellant is van mening dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn geweest. Volgens appellant heeft werkgeefster met name niet juist gehandeld in het kader van het eerste spoor en kon hij niet gelijktijdig deelnemen aan het tweede spoortraject.
Volgens appellant is hem gedurende de beoordelingsperiode geen (passend) werk aangeboden in het eigen bedrijf, terwijl er wel passend werk voorhanden was.
4.4.
De gronden waarop het hoger beroep berust vormen een herhaling van wat appellant eerder in de procedure heeft aangevoerd. De Raad verwijst daarom naar de overweging onder 6.4 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank heeft gemotiveerd waarom de gronden van appellant niet slagen. De Raad onderschrijft deze overwegingen volledig. Hieraan wordt het volgende nog toegevoegd.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er bij werkgeefster (ander) passend werk voor handen was waarvoor werkgeefster hem in aanmerking had moeten brengen. De door werkgeefster ingeschakelde registerarbeidsdeskundige heeft in een rapport op 17 december 2014 geconcludeerd dat de eigen functie van appellant niet adequaat aan te passen is aan de resterende mogelijkheden van appellant, dat er ook geen aanpassingen middels een voorziening mogelijk zijn en dat het ook niet mogelijk is om een passende functie samen te stellen. Op 21 juli 2015 heeft de registerarbeidsdeskundige een aanvullend onderzoek verricht. In een rapport van 27 augustus 2015 is nogmaals een overzicht gegeven van alle functies die bij werkgeefster voorhanden zijn. Volgens de registerarbeidsdeskundige zijn de functies niet passend voor appellant wegens overschrijding van zijn psychische belastbaarheid en/of het feit dat in de functies met name in de avond en nacht gewerkt moet worden, dan wel dat appellant niet voldoet aan de gestelde specifieke opleidingseisen. Daarbij heeft de registerarbeidsdeskundige expliciet aandacht besteed aan de functie van Stagehand en de kenmerkende belasting in die functie. De registerarbeidsdeskundige is, na gesprekken met appellant en werkgeefster, tot de conclusie gekomen dat de functie gedeeltelijk geschikt is voor appellant, omdat ook in deze functie in de avonduren en nacht gewerkt moet worden. Daarbij betreft het geen formele functie. De werkzaamheden worden uitsluitend uitgevoerd door flexkrachten/freelancers.
4.6.
De Raad onderschrijft verder de nadere toelichting van het Uwv, zoals weergegeven in de brief van 25 februari 2021. Dat de re-integratie-inspanningen uiteindelijk niet hebben geleid tot een bevredigend resultaat, betekent niet dat de inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn geweest. Werkgeefster heeft diverse keren mediation geprobeerd en de mogelijkheden binnen het bedrijf steeds met appellant besproken, wat uiteindelijk tot nieuwe meningsverschillen heeft geleid, waarna appellant zich opnieuw heeft ziek gemeld. In het dossier is geen onderbouwing te vinden voor de stelling van appellant dat dat alleen is te wijten aan het handelen van werkgeefster.
4.7.
Het hoger beroep van appellant voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie aan werkgeefster op te leggen, slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Over de toekenning van de WIA-uitkering
5.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd voor wat betreft de intrekking van de WIA-uitkering per 2 januari 2018. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond heeft verklaard, in zoverre niet in stand kan blijven.
5.2.
Nu met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 13 juli 2017 (bestreden besluit 2) niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant voor wat betreft de toekenning van de WIA-uitkering per 2 oktober 2015, wordt dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij het geding in hoger beroep betrokken.
5.3.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.4.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 oktober 2015 heeft vastgesteld op 49,93%.
5.5.
Bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2017. Deze arts heeft, op basis van informatie van de behandelend psychiater J. Dirkx van 10 november 2014, 10 december 2015 en 17 mei 2017 en de door appellant aangevoerde gronden, aanleiding gezien tot bijstelling van de FML. In de aangepaste FML van 6 juli 2017 zijn beperkingen vastgesteld die gelijk zijn aan de door de primair verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de eerdere FML van 18 september 2015, waaronder een urenbeperking van twintig uur per week, die eerder in het kader van de bezwaarprocedure was vervallen.
5.6.
De psychische klachten van appellant hebben geleid tot het aannemen van een ruime hoeveelheid aan beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is met een nader rapport van 17 maart 2020 nog gemotiveerd ingegaan op de in hoger beroep overgelegde medische informatie van de behandelend sector en het expertiserapport van psychiater Henselmans. Het expertiserapport van psychiater Henselmans van 28 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant. Ook Henselmans is van oordeel dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, matig van ernst en dat de huidige bevindingen ook gelden voor de datum in geding. Appellant heeft immers zelf verklaard dat zijn klachten op 2 oktober 2015 ongeveer hetzelfde waren als op het moment van het psychiatrisch onderzoek. De door appellant geclaimde beperkingen zijn volgens Henselmans slechts voor een deel te objectiveren. De diagnose van Henselmans is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend bij de mate van persoonlijk en sociaal functioneren van appellant, zoals die door de verzekeringsartsen is uitgevraagd, en komt overeen met het activiteitenpatroon zoals door Henselmans vermeld.
5.7.
Dat de psychische klachten tot meer beperkingen hadden moeten leiden kan uit de door appellant ingebrachte en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen medische stukken niet worden opgemaakt. Ook uit de informatie van behandelend psychiater Dirkx en psycholoog Plandsoen blijkt niet dat bij appellant sprake was van een ernstige depressie. Dirkx heeft appellant op 16 november 2015 doorverwezen voor intensievere behandeling, omdat de behandeling geen verbetering meer gaf. Uit de informatie van behandelend psycholoog Plandsoen van 3 maart 2020 blijkt dat er in november 2015 een intake heeft plaats gevonden, dat zij appellant op 1 februari 2016 voor het eerst heeft gezien en dat de intake heeft plaats gevonden doormiddel van een vragenlijst. Op grond van die vragenlijst zijn de psychische klachten van appellant in kaart gebracht, wat toen een indicatie gaf voor ernstige depressieve klachten. In dit verband wordt verwezen naar wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 maart 2020 heeft gesteld. Aan de uitslag van de vragenlijst kan geen doorslaggevende waarde worden toegekend, omdat dit een onvoldoende objectivering geeft van de psychische klachten van appellant. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het om medisch te objectiveren beperkingen en komt aan de subjectieve klachtenbeleving geen doorslaggevende betekenis toe.
5.8.
De stelling van appellant dat ten onrechte geen zwaardere urenbeperking is aangenomen vanwege zijn extreme vermoeidheid (CVS) wordt evenmin gevolgd. Appellant heeft destijds vermoeidheidsklachten geuit, die door de primaire verzekeringsarts zijn erkend
.Rekening houdende met deze vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts vanuit energetisch oogpunt een urenbeperking van vier uur per dag en maximaal twintig uur per week aangenomen. Anders dan appellant stelt, biedt het dagverhaal ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat op de datum in geding een zwaardere urenbeperking moet worden aangenomen. Uit het dagverhaal, zoals uitgevraagd door de primaire verzekeringsarts en psychiater Henselmans, blijkt niet dat appellant, anders dan de huisarts en de psycholoog in hun brieven van 31 oktober 2019 en 3 maart 2020 stellen, nauwelijks zelfredzaam was in het dagelijks functioneren. Appellant deed zelf boodschappen en de nodige huishoudelijke taken en ondernam activiteiten, zoals wandelen en fietsen. Het enkele feit dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij soms een tot twee keer per dag een uur rust/slaapt, geeft evenmin aanknopingspunten om te oordelen dat in de FML van 6 juli 2017 ten onrechte geen verdergaande urenbeperking is aangenomen. Anders dan appellant stelt, blijkt uit de informatie van de behandelaars (rond de datum in geding) niet dat het dagverhaal door hen is uitgevraagd, evenmin dat sprake is van rustmomenten die gezien moeten worden als een noodzakelijke recuperatie. De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het dagverhaal zorgvuldig is uitgevraagd (ook door Henselmans) en dat met de aangenomen urenbeperking in ruime mate rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten en de recuperatiebehoefte van appellant. De verwijzing van appellant naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medische beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen, is onvoldoende om voor appellant een ruimere urenbeperking aangewezen te achten, reeds omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van appellant (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275).
5.9.
Dat appellant inmiddels met ingang van 2 januari 2018 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering doet aan het voorgaande niet af. De verslechterde medische situatie van appellant deed zich voor geruime tijd na 2 oktober 2015, te weten na het onderzoek van psychiater Henselmans in oktober 2017. Gelet hierop wordt in de toekenning van de IVAuitkering geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de gemotiveerde inschatting van de verzekeringsartsen onjuist is. Wat appellant ter zitting heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat hij met ingang van 2 oktober 2015 al in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
5.10.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 6 juli 2017, wordt geoordeeld dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft in het Resultaat functiebeoordeling behorend bij het rapport van 21 september 2015, in samenhang met de aanvullende toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2017 en 2 april 2020, toereikend gemotiveerd dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
5.11.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld, omdat geen rekening is gehouden met de bovenwettelijke uitkering die hij in de periode van oktober 2012 tot en met september 2013 ontving van zijn werkgeefster. In het rapport van 2 april 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat de inkomsten zijn meegenomen zoals werkgeefster heeft opgegeven en zoals opgenomen in de polisadministratie. Vanwege een reorganisatie werd appellant per 1 januari 2010 voor twintig uur geplaatst in de functie van lichttechnicus. Voor de overige zestien uur werd hij overplaatsbaar verklaard. Uit een vaststellingsovereenkomst van 31 augustus 2010 blijkt dat appellant voor die zestien uur ontslag heeft genomen. In de overeenkomst is opgenomen dat hij voor die zestien uur wordt gecompenseerd. Zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige was appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in dienst bij werkgeefster voor twintig uur per week. De in de referteperiode genoten compensatie was gebaseerd op een aparte afspraak en gold niet als tegenprestatie voor de verrichte arbeid. De compensatie kan daarom niet worden beschouwd als loon in de zin van artikel 6 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 juist is.
Schadevergoeding
6.1.
Voor de beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding gelden de volgende uitgangspunten. De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 oktober 2015 tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met bijna achttien maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van driemaal € 500,-. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant.
Proceskosten
7.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068, - voor de kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting). In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.335, - voor de kosten voor rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de gewijzigde beslissing op bezwaar). Tevens wordt, zoals ter zitting met partijen besproken, aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de kosten van psychiater Henselmans, door de Raad bepaald op een bedrag van € 1.500,- . De proceskosten worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.903,-.
7.2.
Voorts is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 267,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2016 ongegrond is verklaard, voor zover het betreft de mate van arbeidsongeschiktheid;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2017 ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.903,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 170 ,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.S.M. van Duinkerken