4.8.Appellante heeft aangevoerd dat, anders dan het college heeft aangenomen, Y en Z niet voldeden aan de in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW gegeven definitie van het begrip kosten delende medebewoner. Volgens appellante verbleven zijzelf, Y en Z in de gezinswoning op basis van een zakelijke relatie met [Stichting] en blijkt dat uit de door hen met [Stichting] afzonderlijk afgesloten, schriftelijke overeenkomst, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen. Voor de beoordeling van deze beroepsgrond zijn de volgende overwegingen van belang.
4.8.1.Appellante betaalde in de te beoordelen periode een huurprijs van € 210,- per maand, inclusief gas, water en licht. Het college hanteerde ten tijde hier van belang beleid op grond waarvan een kale huurprijs van minimaal 15% van de gehuwdennorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de PW, als een commerciële huurprijs wordt aangemerkt. Dit betekent dat voor appellante in de te beoordelen periode tot 1 januari 2017 een huurprijs van minimaal € 209,39 per maand als commercieel werd aangemerkt en nadien, in verband met de wijziging van het normbedrag, een huurprijs van € 210,60. Daarmee ligt het bedrag dat appellante betaalde aan kale huur onder de in het beleid gestelde grens van 15%.
4.8.2.Dat is in dit geval nog niet genoeg om de conclusie te kunnen dragen dat appellante geen commerciële huurrelatie had met [Stichting] . Dat houdt verband met het volgende. In de in 1.2 genoemde vrijwilligersovereenkomst worden wel de afspraken verplichtingen genoemd die appellante als hoofbewoonster van het gezinshuis in het kader van het project [project] tegenover [Stichting] heeft, maar wordt geen huurprijs genoemd. Uit het verslag van de hoorzitting op 12 september 2017 is op te maken dat, zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, [Stichting] de huurprijs lager had vastgesteld, omdat appellante van [Stichting] geen vrijwilligersvergoeding (van destijds ongeveer € 1.700,- per jaar) ontving. Daarbij komt dat, zoals in 1.5 is vermeld, de huurprijs bij overeenkomst tussen appellante en [Stichting] met terugwerkende kracht is verhoogd.
4.8.3.Voor de beoordeling van de aard van de relatie van Y en Z met [Stichting] is het volgende van betekenis. Uit het rapport en uit de nader door [Stichting] verstrekte informatie is gebleken dat de in de gezinswoning opgevangen moeders, zoals Y en Z, een eigen bijdrage op grond van, zo begrijpt de Raad, de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, betaalden van ongeveer € 325,- per maand. Hiervoor ontvingen de moeders opvang, professionele hulp en de uit het project voortvloeiende begeleiding. Uit de begeleidings-en huurovereenkomsten volgt verder dat het verblijf van Y en Z in de gezinswoning onlosmakelijk was verbonden met de projectmatige en professionele opvang door [Stichting] .
4.8.4.Uit 4.8.2 en 4.8.3 volgt dat de door appellante en de door Y en Z aan [Stichting] betaalde huurprijs niet los kan worden gezien van de met [Stichting] gemaakte afspraken over de aard en de wijze waarop appellante en Y en Z in de gezinswoning verbleven. Zowel voor appellante als voor Y en Z had [Stichting] aan het (onder)huren van de woning aanvullende voorwaarden verbonden die niet slechts op de huurprijs zagen. Voor appellante is in dat licht van belang dat zij bepaalde prestaties voor [Stichting] moest leveren. Voor Y en Z gold dat zij de door [Stichting] aangeboden hulp en begeleiding hadden te aanvaarden. De situatie waaronder appellante, Y en Z in de gezinswoning gezamenlijk hoofdverblijf hadden kan dan ook niet gelijkgesteld worden met een gangbare (onder)huurrelatie waarbij de prestatie van de (onder)huurder slechts bestaat uit het betalen van huur en de prestatie van de (onder)verhuurder slechts bestaat uit het ter beschikking stellen van de woonruimte.