ECLI:NL:CRVB:2017:243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
16/2548 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op verhuurder en onderhuurder in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een echtpaar dat bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, zijn in geschil over de toepassing van de kostendelersnorm. Appellante ontvangt bijstand als alleenstaande ouder, terwijl appellant als onderhuurder een kamer huurt van appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstandsuitkeringen van appellanten verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat zij samen met meerderjarige personen in dezelfde woning wonen. Appellanten betwisten deze verlaging en stellen dat er sprake is van een commerciële onderhuurrelatie, wat zou betekenen dat de kostendelersnorm niet van toepassing is. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat er een commerciële huurprijs wordt betaald voor de onderhuurde kamer. De door appellant betaalde huurprijs staat niet in verhouding tot de totale woonlasten van de woning en is niet periodiek aangepast. De Raad concludeert dat de kostendelersnorm terecht is toegepast en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

16.2548 PW, 16/2549 PW

Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2016, 15/4742 (aangevallen uitspraak 1) en 15/4664 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en namens appellant tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De onderzoeken ter zitting hebben gevoegd plaatsgevonden op 6 december 2016. Appellanten en hun gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 5 juli 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont met haar echtgenoot, [echtgenoot] (H), en hun minderjarig kind in de door appellante gehuurde woning aan de [adres] (gehuurde woning). H heeft vanwege zijn verblijfstitel geen recht op bijstand.
1.2.
Appellant ontvangt vanaf 20 juli 2009 - met een onderbreking - bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande. Appellant huurt als onderhuurder een kamer van appellante in de gehuurde woning.
1.3.
Tot 1 juli 2015 ontvingen appellanten ieder een gemeentelijke toeslag van 10% van het minimumloon op hun bijstandsnorm op de grond dat zij vanwege hun woonsituatie de kosten van bestaan gedeeltelijk met elkaar konden delen.
1.4.
Bij besluit van 14 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2015, heeft het college met toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de PW opgenomen kostendelersnorm de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 594,80, zijnde 43,33% van het wettelijk minimumloon. Deze norm is verhoogd met een extra toeslag voor alleenstaande ouders.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2015, heeft het college de bijstand van appellant eveneens met toepassing van de kostendelersnorm verlaagd tot € 594,80.
1.6.
Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de gehuurde woning wordt bewoond door drie meerderjarige personen waarbij geen sprake is van een commerciële onderverhuur- en onderhuurrelatie, zodat zowel appellant als appellante hun kosten kunnen delen met twee andere kosten delende medebewoners.
1.7.
Appellanten hebben tijdens de beroepsprocedure tegen de in 1.4 en 1.5 genoemde besluiten van 23 en 17 juni 2015 stukken overgelegd over onder meer de woonkosten van appellante, de door appellant vanaf april 2015 betaalde onderhuurbedragen en de nationaliteit van H. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 18 januari 2016 (bestreden besluiten) de bezwaren van appellanten tegen de in 1.4 en 1.5 vermelde primaire besluiten gegrond verklaard en hun bijstand verlaagd naar € 686,31, zijnde 50% van het wettelijk minimum loon. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat H voor toepassing van de kostendelersnorm niet wordt aangemerkt als kosten delende medebewoner.
2. Bij de aangevallen uitspraken, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover daarbij hun beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. De beroepsgronden komen er in essentie op neer dat appellanten een commerciële relatie met elkaar hebben, omdat appellant een commerciële prijs betaalt voor de kamer die appellante aan hem onderverhuurt. Volgens appellanten valt hun woonsituatie onder de uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm, opgenomen in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Dit betekent dat naar de mening van appellanten ten aanzien van hun beiden ten onrechte toepassing is gegeven aan de kostendelersnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de “Kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en
vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2. Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.1.3. Het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 22a van de PW luidde tot 1 januari 2016 als volgt:
“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”
4.1.4. Over deze uitzondering heeft de wetgever in de memorie van toelichting op artikel 22a van de PW het volgende naar voren gebracht (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 3,
blz. 7, 59, 60):
“1.5. Commerciële relaties
Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. In de artikelsgewijze toelichting op deze wet worden de voorwaarden verduidelijkt.”
En onder onderdeel K:
“In het vijfde lid is een drietal uitzonderingen opgenomen. Het gaat om personen die weliswaar in dezelfde woning als belanghebbende wonen maar desondanks buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het totaal aantal personen dat in die woning hoofdverblijf heeft. In de eerste plaats wordt de (onder)verhuurder, (onder)huurder, kostgever of kostganger die met belanghebbende de woning deelt, niet meegerekend (onderdeel a). In dat geval is sprake van een zogenoemde zakelijke relatie. Hoewel een geringe mate van kostendelen niet uit te sluiten valt, zou het niet redelijk zijn er van uit te gaan dat zij kosten delen in dezelfde mate als woningdelers die niet een dergelijke onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. (…) Er moet sprake zijn van een commerciële prijs; de prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens periodieke aanpassing van de prijs.”
In het vervolg van de parlementaire behandeling heeft de wetgever in de nota naar aanleiding van het verslag als volgt gereageerd op vragen van de diverse fracties over de mogelijkheid tot fraude bij commerciële relaties (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 13-14):
“De regering is niet bang dat uitzondering van de commerciële relatie fraude in de hand werkt. Ook nu moet de bijstandsgerechtigde, in het kader van de vraag of de belanghebbende een gezamenlijke huishouding voert met een ander, als hij stelt dat sprake is van een commerciële relatie, zoals bij onderhuurderschap of kostgangerschap, dit bewijzen. Daaraan zijn duidelijke voorwaarden verbonden. In gemeentelijke verordeningen wordt veelal bepaald dat van een commerciële relatie alleen sprake kan zijn als een commerciële prijs wordt betaald voor de geleverde prestaties (o.a. huur), welke prijs in het commerciële verkeer gebruikelijk moet zijn. Dit betekent dat de prijs periodiek moet worden aangepast. Tevens moeten de overeenkomst en de commerciële prijs aan de hand van schriftelijke stukken worden aangetoond en moeten betalingsbewijzen van de belanghebbende kunnen worden overlegd. Een en ander is nu in de wet vastgelegd.”
In vergelijkbare zin heeft de regering zich nadien tijdens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling uitgelaten. Zie Kamerstukken I, 2013/14, 33 801, nr. C, blz. 12.
4.1.5. Het college hanteert bij de beoordeling van de vraag of in het kader van toepassing van de kostendelersnorm sprake is van een commerciële prijs de Beleidsvoorschriften Werk en Inkomen. Hierin is in hoofdstuk 5 opgenomen, kort samengevat, dat daarbij geen grensbedrag wordt gehanteerd en dat uitgegaan wordt van een prijs zoals in het maatschappelijk en economisch verkeer, gelet op diverse factoren, gebruikelijk is.
4.2.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of sprake is van een commerciële onderhuurrelatie tussen appellanten. In het bijzonder is tussen partijen in geschil of appellant een commerciële huurprijs betaalt voor de door appellante aan hem onderverhuurde kamer.
4.2.2. Voorop moet worden gesteld dat, nu appellanten zich beroepen op de in 4.1.3 opgenomen uitzonderingsbepaling, de bewijslast dat wordt voldaan aan de voorwaarden van deze uitzondering op appellanten rust. Vergelijk de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4138. Appellanten dienen in dit verband met verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een commerciële huurprijs voor de kamer die appellant onder huurt.
4.2.3. Om aan te kunnen nemen dat sprake is van een commerciële huurprijs zal in ieder geval sprake moeten zijn van een voor de betreffende woonruimte in het economisch verkeer gebruikelijke huurprijs, die in verhouding staat tot de geleverde diensten en die periodiek wordt aangepast.
4.2.4. Uit de door appellanten overgelegde stukken is op te maken dat de gehuurde woning bestaat uit een huiskamer, twee slaapkamers en een kleine zolder, met een oppervlakte van in totaal 43 m². Appellante betaalde tot 1 juli 2012 een maandelijks bruto huurbedrag van € 291,26. Per 1 juli 2012 is de huur met 2.3% verhoogd tot een bedrag van € 297,86 per maand. In 2013 en 2014 is de huur verhoogd. Ingaande 1 juli 2015 is de bruto huur verder verhoogd tot een maandelijks bedrag van € 327,03. De totale huurverhoging in de periode van 1 juli 2012 tot 1 juli 2015 bedroeg aldus meer dan 10%. Appellante heeft verder uiteengezet dat zij maandelijks een bedrag van € 80,82 aan energie, gas en licht en € 157,- aan belastingen verschuldigd is. Hiermee bedroegen de totale maandelijkse woonlasten voor appellante in
juli 2015 € 564,85.
4.2.5. Appellant huurt onder vanaf 1 juni 2009 één van de twee slaapkamers met een oppervlakte van 6,04 m² in de gehuurde woning. Over de periode van 1 juni 2009 tot 1 augustus 2015 betaalde appellant naar zijn zeggen maandelijks een onderhuurprijs van € 100,- voor deze kamer. Deze prijs is eerst met ingang van 1 augustus 2015 verhoogd tot een maandelijks bedrag van € 101,-. De totale huurverhoging bedroeg aldus in zes jaar totaal 1%. In de op 22 juni 2015 opgemaakte en door appellanten ondertekende “kamerhuur overeenkomst” is vermeld dat bij de huur, in overleg met de verhuurster, is inbegrepen het gebruik van de keuken, douche, wasmachine, toilet, kabeltelevisie- en wifiaansluiting.
4.2.6. Gelet op de in 4.2.4 en 4.2.5 opgenomen gegevens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van een commerciële onderhuurprijs, zodat niet is voldaan aan de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW opgenomen uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm. Afgezet tegen de voorzieningen waarvan appellant gebruik maakt en de totale woonkosten van de gehuurde woning van € 564,85 per maand, staat de door appellant aan appellante betaalde onderhuurprijs van € 101,- per maand niet in verhouding tot de door appellante aan appellant geleverde diensten. Verder heeft appellante de onderhuurprijs voor de kamer van appellant vanaf juni 2009 niet of nauwelijks aangepast, terwijl de door haar verschuldigde huurprijs jaarlijks werd verhoogd met minimaal 2%. Ten slotte kan nog worden gewezen op de opmerking van de gemachtigde ter zitting van de rechtbank dat de kamerhuur een vriendendienst van appellante aan appellant betreft, omdat appellanten beiden de Iraakse nationaliteit hebben en elkaar al lang kennen.
4.2.7. Uit 4.2.6 volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk

HD