Uitspraak
19 1350 WW
van 4 maart 2019, 18/4652 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van het prepensioen van appellante met haar WW-uitkering. Appellante, die van 13 maart 1992 tot 1 april 2018 werkzaam was voor Stichting [naam Stichting], had een WW-uitkering aangevraagd die per 2 april 2018 was toegekend. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 1 oktober 2016 een ouderdomspensioen ontvangt, dat in mindering wordt gebracht op haar WW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de wet niet in alle redelijkheid was uitgevoerd, omdat de korting van het prepensioen op de WW-uitkering haar financieel benadeelde.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de hoofdregel is dat prepensioen wordt verrekend met een WW-uitkering, zoals bepaald in artikel 47 van de WW en artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB). De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de regelgeving buiten toepassing te laten, en dat de uitzonderingen in het AIB niet van toepassing waren op de situatie van appellante.
Tijdens de zitting verklaarde appellante dat er geen toezegging was gedaan door het Uwv dat de korting van het prepensioen ongedaan zou worden gemaakt. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.