ECLI:NL:CRVB:2021:74

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
19/1350 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verrekening van prepensioen met WW-uitkering en de rechtsgeldigheid van de beslissing van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van het prepensioen van appellante met haar WW-uitkering. Appellante, die van 13 maart 1992 tot 1 april 2018 werkzaam was voor Stichting [naam Stichting], had een WW-uitkering aangevraagd die per 2 april 2018 was toegekend. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 1 oktober 2016 een ouderdomspensioen ontvangt, dat in mindering wordt gebracht op haar WW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de wet niet in alle redelijkheid was uitgevoerd, omdat de korting van het prepensioen op de WW-uitkering haar financieel benadeelde.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de hoofdregel is dat prepensioen wordt verrekend met een WW-uitkering, zoals bepaald in artikel 47 van de WW en artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB). De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de regelgeving buiten toepassing te laten, en dat de uitzonderingen in het AIB niet van toepassing waren op de situatie van appellante.

Tijdens de zitting verklaarde appellante dat er geen toezegging was gedaan door het Uwv dat de korting van het prepensioen ongedaan zou worden gemaakt. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.

Uitspraak

19 1350 WW

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 4 maart 2019, 18/4652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 december 2020. Namens appellante is haar echtgenoot, [naam echtgenoot], verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 13 maart 1992 tot 1 april 2018 werkzaam geweest voor Stichting [naam Stichting].
1.2.
Bij besluit van 4 april 2018 is appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend per 2 april 2018 gebaseerd op 14 uur per week. Appellante heeft bij een ongewijzigde situatie recht op een WW-uitkering tot en met
1 augustus 2020.
1.3.
Appellante heeft middels een inkomstenopgave op 1 mei 2018 aan het Uwv gemeld dat zij in april 2018 een bedrag van € 311,03 aan ouderdomspensioen heeft ontvangen van Stichting Pensioenfonds Welzijn.
1.4.
Bij besluit van 8 juni 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 oktober 2016 een ouderdomspensioen ontvangt. Het bedrag van het ouderdomspensioen wordt vanaf 2 april 2018 iedere maand in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat hoofdregel is dat prepensioen wordt verrekend met een WW-uitkering. Dit is bepaald in artikel 47, eerste lid, van de WW, in samenhang met artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB). In artikel 3:5 van het AIB staan ook enkele uitzonderingen op deze hoofdregel, maar niet in geschil is dat deze uitzonderingen niet van toepassing zijn op de situatie van appellante. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht de hoofdregel, verrekening van het prepensioen met de WW‑uitkering, heeft toegepast. De rechtbank heeft ook overwogen dat appellante de keuze heeft gemaakt om prepensioen op te nemen op een moment dat de werkloosheid niet was te voorzien en dat de korting van het prepensioen duidelijke negatieve financiële gevolgen heeft voor appellante. Deze ongunstige gevolgen bieden echter niet de mogelijkheid om de regelgeving buiten toepassing te laten of andere uitzonderingen aan te nemen. Het AIB kent in dit kader ook geen hardheidsclausule. Tot slot heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4190), 25 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:300) en 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:558), dat de Raad in soortgelijke gevallen geen ruimte heeft gezien om anders te oordelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de wet niet in alle redelijkheid is uitgevoerd, omdat het prepensioen volledig wordt gekort en appellante na het bereiken van de 67-jarige leeftijd een lager pensioen krijgt omdat zij prepensioen heeft ontvangen. Doordat appellante prepensioen heeft opgenomen en hierna werkloos is geraakt, is zij financieel dus veel slechter af dan wanneer ze geen prepensioen zou hebben opgenomen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij na ontvangst van het besluit van 8 juni 2018 meteen telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv. De betreffende medewerker van het Uwv heeft appellante geadviseerd om bezwaar te maken en daarbij meegdeeld dat er wel een kans in zat dat de inhouding teruggedraaid zou worden. Het bezwaar van appellante is door het Uwv echter standaard afgewezen zonder dat inhoudelijk goed naar de zaak is gekeken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op wat appellante heeft gesteld over het telefonische contact met een medewerker van het Uwv, heeft het Uwv de contacthistorie van het Klantcontactcentrum (KCC) geraadpleegd. Hieruit is niet gebleken van enig telefonisch contact waarin aan appellante is meegedeeld dat in haar situatie de kans bestond dat de korting van het prepensioen teruggedraaid zou worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WW‑uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.
4.1.2.
Op grond van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. In het vijfde tot en met het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.
4.2.
Niet in geschil is dat op grond van de toepasselijke regelgeving het prepensioen van appellante in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende, onder 2 weergegeven, overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.In wat appellante heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het buiten toepassing laten van artikel 3:5 van het AIB wegens strijd met hogere regelgeving, een algemeen rechtsbeginsel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, vergelijk de uitspraak van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016. Verder is, zoals appellante ook zelf ter zitting heeft verklaard, tijdens het telefonisch contact met het Uwv over het besluit van 8 juni 2018 geen sprake geweest van een toezegging van de zijde van het Uwv dat de korting van het prepensioen op de WW-uitkering ongedaan zou worden gemaakt.
4.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld , in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L. Winters