ECLI:NL:CRVB:2021:722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
18/4663 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1984, had in 2002 een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend, welke was afgewezen omdat hij niet in aanmerking kwam voor de Wajong. In 2016 diende hij een nieuw verzoek in, maar het Uwv concludeerde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat de psychische klachten van appellant al waren meegewogen in de eerdere beoordeling. Appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die zouden leiden tot een andere uitkomst. De Raad bevestigde dat de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering terecht was, omdat de aangeleverde medische informatie in essentie bevestigde wat al bekend was. Ook het beroep op de zogenoemde Amber-regeling werd verworpen, omdat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellant sinds de eerdere beoordeling waren toegenomen.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bij het indienen van een nieuwe aanvraag na een eerdere afwijzing. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.4663 WAJONG

Datum uitspraak: 31 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juli 2018, 17/3437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.H. Rademakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant en mr. Rademakers hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1984, heeft in 2002 een
arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arts van het Uwv onderzoek gedaan en een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellant op de leeftijd van zeventien/achttien jaar in staat was om 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolgde de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 25 augustus 2016 heeft het Uwv een formulier ‘Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen’ van appellant ontvangen. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij psychische klachten heeft en dat bij hem de diagnoses PTSS, ADHD, Antisociale persoonlijkheidsstoornis en agressie-regulatieproblemen zijn gesteld. Appellant heeft daarbij een rapport overgelegd van klinisch psycholoog L. de Vooght van maart/april 2016. Het Uwv heeft deze aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 oktober 2002. Na dossierstudie heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden. Vervolgens heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 4 oktober 2016 afgewezen.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierbij heeft hij verschillende stukken ingebracht: brieven van GZ-psycholoog P.M. Leenders van 27 januari 2016 en 11 januari 2017, informatie van psychiater J.L.M. Dinjens en GZ-psycholoog M. Tekelenburg van Radix van 22 juni 2016, informatie van psycholoog J.M.H. Lemaire uit 2008 en het rapport van de verzekeringsarts N.P.M.W. Thewissen uit 2008. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en in zijn rapport van 1 september 2017 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat de in de aangeleverde stukken genoemde diagnoses al bekend waren. Ook concludeert hij dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat het oorspronkelijke besluit onjuist zou zijn.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2017 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, voor zover het verzoek van appellant betrekking heeft op het verleden, geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de toekomst, ziet het Uwv evenmin reden om aan te nemen dat recht bestaat op een Wajong-uitkering. Uit voormeld rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt volgens het Uwv voldoende duidelijk dat appellant zowel op de datum van het bereiken van zijn 18e jaar als op de datum van de nieuwe Wajong-aanvraag beschikt over arbeidsvermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de psychische klachten van appellant al zijn meegewogen bij de eerdere beoordeling van de beperkingen van appellant. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding moeten geven om terug te komen van het besluit van 30 oktober 2002. Ook voor zover de aanvraag van appellant betrekking heeft op de toekomst, heeft het Uwv toereikend gemotiveerd dat de door appellant aangedragen gegevens geen aanleiding geven om te oordelen dat het oorspronkelijke besluit niet juist is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte niet zijn ingegaan op de informatie van psycholoog Lemaire en verzekeringsarts Thewissen. Ook is de informatie van de psycholoog De Vooght maar gedeeltelijk samengevat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens appellant stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte dat ten aanzien van de diagnostiek geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen. Ten opzichte van de beoordeling in 2002 is namelijk nieuw dat in april 2016 hyperactiviteit/impulsiviteit is vastgesteld. Ook nieuw zijn de problemen met agressieregulatie en de beperkte frustratie-impulscontrole. Verder stelt verzekeringsarts Thewissen dat bij appellant sprake is van trekken van een paranoïde persoonlijkheid. De hieruit volgende beperkingen waren volgens appellant al aanwezig ten tijde van de eerste aanvraag in 2002. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op de zogenoemde Amber-regeling. Appellant stelt ten slotte dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij op grond van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong recht heeft op een Wajong-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek terecht zorgvuldig geacht. De door appellant genoemde medische rapporten zijn expliciet vermeld in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat er maar een deel van het rapport van De Vooght is samengevat, betekent niet dat het rapport niet in zijn geheel bij de beoordeling is betrokken.
4.2.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.3.
Bij uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van de onder 4.2 genoemde besluiten gewijzigd. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het verzoek van appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, die – waren zij destijds bij de beoordeling in 2002 bekend geweest – zouden hebben geleid tot een Wajong-uitkering van appellant met ingang van zijn 18e verjaardag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat uit een rapport van orthopedagoge Lahaye-Keur van 16 juli 1997, dat in 2002 bij de beoordeling is betrokken, al blijkt van ADHD met als resultaat hyperactiviteit, gebrekkige impulscontrole, gebrekkige agressieregulatie en verlaagde frustratietolerantie, alsmede van zwakbegaafdheid en een oppositionele gedragsstoornis. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd uiteengezet dat de aangeleverde specialistische informatie in essentie bevestigt wat eerder aan medische problematiek bekend was en bij de eerdere beoordeling naar aanleiding van de Wajong-aanvraag in 2002 al door de verzekeringsartsen van het Uwv werd meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er hierbij op gewezen dat in de door appellant ingebrachte medische informatie van specialisten geen persoonlijkheidsstoornis wordt genoemd.
4.5.
Uit de uitspraak van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5115) volgt dat, als het bestreden besluit de onder 4.2 en 4.3 beschreven toets doorstaat en het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor dit oordeel.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). Door de verzekeringsartsen is voldoende gemotiveerd dat de bij de aanvraag van 25 augustus 2016 en in bezwaar overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft verdergaande beperkingen ten tijde in geding voor appellant vast te stellen.
4.7.
Appellant heeft een beroep gedaan op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 december 2020 inzichtelijk uiteengezet waarom er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant sinds de eerdere beoordeling naar aanleiding van de aanvraag in 2002 zijn toegenomen. Uit eerdergenoemde informatie van De Vooght, Lemaire en Thewissen blijkt niet van een relevante wijziging in de beperkingen van appellant in de vijf jaren na zijn 18e verjaardag. Op de datum 26 oktober 2007 (5 jaar na het 18e levensjaar) was appellant nog werkzaam. Pas later viel hij uit met luchtwegklachten. Er is dan ook geen sprake van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak vanaf zijn 18e verjaardag tot 26 oktober 2017. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen.
4.8.
Het beroep van appellant op artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong 2015, slaagt evenmin. Appellant heeft in de periode van tien jaar na de dag waarop hij achttien jaar is geworden in 2008 gewerkt in de groenvoorziening. Nadat hij daarbij wegens luchtwegklachten was uitgevallen, is hij bij een beoordeling op grond van de Ziektewet geschikt geacht voor passende functies. Gelet hierop voldoet appellant niet aan de voorwaarde dat hij gedurende de periode van tien jaar na de dag waarop hij achttien jaar is geworden, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier