ECLI:NL:CRVB:2021:710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
20/4393 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake WAO-uitkering

Op 30 maart 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 24 september 2020. Verzoekster, die sinds 1990 een WAO-uitkering ontvangt, verzocht om herziening op basis van nieuwe feiten en omstandigheden. De Raad oordeelde dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die voldeden aan de eisen van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat de door verzoekster aangevoerde feiten grotendeels overeenkwamen met eerder naar voren gebrachte gronden in eerdere procedures. De bij het verzoek gevoegde stukken waren voornamelijk van vóór de eerdere uitspraak, met uitzondering van een brief van een tandarts-gnatholoog, die geen nieuwe informatie bevatte. De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, omdat de aangevoerde feiten niet nieuw waren en geen aanleiding gaven voor een andere uitspraak. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

20.4393 WAO

Datum uitspraak: 30 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 24 september 2020, 19/372 WAO
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft bij brief van 11 december 2020 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 24 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2285.
Het Uwv heeft meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de Raad.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan verzoekster, laatstelijk werkzaam als wasserijmedewerker voor gemiddeld 10 uur per week, is met ingang van 9 mei 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Verzoekster had zich in eerste instantie gemeld met psychische klachten, waar later nek-, schouder- en rugklachten zijn bijgekomen. Bij besluit van 12 april 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van verzoekster met ingang van 4 juni 2006 ingetrokken op grond van de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoekster per 3 april 2016 minder dan 15% was. Bij besluit van 28 november 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2006 gegrond verklaard en is de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet maar alsnog met ingang van 9 oktober 2006 ingetrokken. Bij uitspraak van 13 december 2007 heeft de rechtbank Utrecht het beroep van verzoekster tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3875, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 21 augustus 2009 heeft verzoekster een formulier “Melden van verslechterde gezondheid” bij het Uwv ingediend. Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het Uwv aan verzoekster meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheid van verzoekster per mei 2009 niet is toegenomen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een WAOuitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 30 oktober 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 1 februari 2011 het beroep van verzoekster tegen het besluit van 24 maart 2010 ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoekster heeft zich per mei 2011 gemeld bij het Uwv wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid onder meer vanwege kaakklachten. Bij besluit van 10 november 2011 heeft het Uwv de aanvraag van verzoekster om een WAO-uitkering afgewezen, omdat haar arbeidsongeschiktheid per 29 mei 2011 niet is toegenomen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 23 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de rechtbank Utrecht het beroep van verzoekster tegen besluit van 23 maart 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak van de rechtbank is door de Raad bevestigd bij zijn uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2582. Het verzoek om herziening van deze uitspraak is door de Raad afgewezen bij zijn uitspraak van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3326.
1.4.
Bij brief van 28 november 2016 heeft verzoekster het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 10 november 2011. Bij besluit van 27 december 2016 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 10 november 2011. Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 27 december 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij uitspraak van 10 december 2018 het beroep van verzoekster tegen het besluit van 18 september 2017 gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2017 vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven. Bij uitspraak van 24 september 2020, waarvan nu herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.1.
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift naar voren gebracht dat bij nalezing van de uitspraak haar is gebleken dat de Raad een belangrijke gebeurtenis niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Verzoekster heeft toegelicht dat zij in 1989 rugklachten heeft gekregen en hiervoor jarenlang in behandeling is geweest. Een val in 2005 heeft haar klachten verder verergerd. Zij is nadien onder behandeling geweest bij psycholoog A. van Limburg en bij tandarts-gnatholoog H.P. Volkers. Deze laatste heeft verzoekster verwezen naar een osteopaat en naar een kaakfysiotherapeut. Bij haar verzoek heeft verzoekster – naast rapportages van Altrecht over de periode van 2006-2009 – een brief van Volkers van 27 november 2020 gevoegd.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten en omstandigheden die verzoekster naar voren heeft gebracht, geen feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982, is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
4.2.
Verzoekster heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De feiten en omstandigheden die verzoekster aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, komen grotendeels overeen met de gronden die verzoekster al in eerdere procedures naar voren heeft gebracht. De bij het verzoek gevoegde stukken dateren nagenoeg alle van voor de uitspraak van de Raad. Alleen de brief van Volkers dateert van na die uitspraak. De in deze brief opgenomen informatie is niet nieuw, nu melding wordt gemaakt van ernstige klachten van het kaakgewricht en de linker kauwspier, welke klachten sinds 2011 bekend zijn bij het Uwv. In haar uitspraak van 20 november 2012 heeft de rechtbank Utrecht hierover al overwogen dat in de rapportage van verzekeringsarts J.H. de Vos van 9 november 2011 al melding wordt gemaakt van kaakklachten, maar dat geen beperkingen zijn aangenomen in verband met die klachten. Dit betekent dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Winters