ECLI:NL:CRVB:2014:2582
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die haar beroep tegen de intrekking van haar WAO-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) trok deze uitkering per 9 oktober 2006 in, omdat haar verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedroeg. Appellante meldde zich in mei 2011 opnieuw bij het Uwv wegens vermeende toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv weigerde echter om haar een nieuwe WAO-uitkering toe te kennen, wat leidde tot de bestreden uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv deugdelijke was. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hadden vastgesteld dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de situatie in 2006. Appellante had in hoger beroep aanvullende medische gegevens overgelegd, maar de Raad oordeelde dat deze gegevens niet voldoende waren om te concluderen dat er op 29 mei 2011 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen, omdat er geen aanwijzingen waren voor een toename van beperkingen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 30 juli 2014.