ECLI:NL:CRVB:2021:644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
18/2423 AOW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoeken tot schadevergoeding tegen de Sociale verzekeringsbank wegens onrechtmatige besluiten en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak hebben verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, schadevergoeding gevorderd van de Sociale verzekeringsbank (Svb) in verband met onrechtmatig genomen besluiten. De besluiten betroffen de toepassing van sociale zekerheidswetgeving over de periodes waarin verzoekers in loondienst waren van een bedrijf gevestigd in Cyprus. De Raad heeft eerder geoordeeld dat de besluiten van de Svb onrechtmatig waren, en heeft de Svb opgedragen nieuwe besluiten te nemen. In deze uitspraak is de schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan verzoekers 1 tot en met 13 toegewezen, terwijl de verzoeken om materiële schade zijn afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn meer dan dertig maanden heeft bedragen, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 500,- per verzoeker. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot vergoeding van deze schade en de proceskosten van de verzoekers. De verzoeken tot schadevergoeding van de Svb zijn afgewezen, omdat de Raad geen aanleiding zag om de Svb in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

18/2423 AOW-S e.v.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de zeventien betrokkenen die vermeld zijn op de bijlage bij deze uitspraak (verzoekers)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 11 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers, op de bijlage bij deze uitspraak vermeld onder nummers 1 tot en met 17, heeft mr. J.H. Weermeijer verzocht om vergoeding van schade in verband met besluiten van de Svb van 24 juni en 12 en 15 december 2014 en 20 maart 2018, waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing is verklaard over de periodes in 2013 en 2014 waarin zij in loondienst van [naam bedrijf] , gevestigd te Cyprus, ( [naam bedrijf] ) hebben gewerkt in de binnenvaart.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben in antwoord op vragen van de Raad hun standpunt schriftelijk toegelicht.
De verzoeken om schadevergoeding zijn op de zitting van 6 december 2018 behandeld. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. M.M.T. Wickenhagen. Verzoekers 1, 3 en 8 hebben ter zitting inlichtingen verstrekt.
Op 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, heeft de Raad uitspraak gedaan op de beroepen van – onder andere – [naam bedrijf] en verzoekers 1 en 2. Verzoekers 3 tot en met 13 hebben op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als belanghebbende aan deze beroepsprocedures deelgenomen. De Raad heeft, voor zover hier van belang, de Svb veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 250,- voor elk van deze in totaal dertien verzoekers. Verzoekers 14 tot en met 17 hebben een afzonderlijk schadevergoedingsverzoek ingediend als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.
In de uitspraak van 28 februari 2019 is verder bepaald dat het onderzoek in de zaken van verzoekers wordt heropend ter voorbereiding van nadere uitspraken op hun verzoeken om schadevergoeding.
Verzoekers hebben hun standpunt schriftelijk nader toegelicht en onder vermelding van “18/6236 e.a.” een ongedateerd advies overgelegd van J.D.M. Weermeijer MSc, promovendus bij het Centrum voor Contextuele Psychiatrie van de Katholieke Universiteit Leuven.
Op de zitting van 19 november 2020 zijn de verzoeken om schadevergoeding opnieuw voor behandeling aan de orde gesteld. Verzoeker 3 is verschenen, bijgestaan door mr. Weermeijer. De overige verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Inleiding
1.1.
Bij de Raad is geprocedeerd over besluiten van de Svb van 24 juni en 12 en 15 december 2014. In de betreffende procedures stond centraal welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is op onder meer verzoekers in de periodes in 2013 en 2014 waarin zij in loondienst van [naam bedrijf] hebben gewerkt in de binnenvaart. Deze procedures hebben, voor zover van belang, geleid tot de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469. Kort gezegd is in die uitspraak bepaald dat de Svb nieuwe besluiten op bezwaar diende te nemen.
1.2.
Bij nieuwe besluiten van 20 maart 2018 heeft de Svb op de verzoekers die op de bijlage zijn vermeld bij de volgnummers 2 en 17, voorlopig de Cypriotische wetgeving van toepassing verklaard, en op de verzoekers onder de volgnummers 12 en 13 de Belgische wetgeving. Op de overige verzoekers is bij de nieuwe besluiten voorlopig de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard. Tegen de besluiten van 20 maart 2018 is vervolgens beroep ingesteld bij de Raad. Over deze beroepen is geoordeeld in voornoemde uitspraak van 28 februari 2019.
1.3.
Bij de uitspraak van 28 februari 2019 zijn de beroepen tegen de besluiten van 20 maart 2018 die betrekking hebben op de verzoekers 2 tot en met 7, 9, 10, 12 tot en met 15 en 17 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de uitspraak van 28 februari 2019 zijn verder de beroepen tegen de besluiten van 20 maart 2018 die betrekking hebben op de verzoekers 1, 8, 11 en 16 gegrond verklaard. De Raad heeft deze besluiten van 20 maart 2018 vernietigd en heeft de Svb opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad, waarbij is bepaald dat beroepen tegen de te nemen besluiten alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van 28 februari 2019 heeft de Svb bij besluit van 3 mei 2019 op verzoeker 1 voorlopig de Cypriotische wetgeving van toepassing verklaard en bij besluiten van 21 juni 2019 op de verzoekers 8, 11 en 16 alsnog de Belgische wetgeving voorlopig van toepassing verklaard.
1.6.
Voor zover door verzoekers tegen de uitspraak van 28 februari 2019 cassatieberoep is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Hoge Raad) is dit beroep niet-ontvankelijk verklaard bij het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:560.
1.7.
Bij de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1857, zijn de beroepen tegen de besluiten van 21 juni 2019 betreffende verzoekers 8, 11 en 16 ongegrond verklaard.
2. Materiële schade
2.1.
Inhoud van de verzoeken
2.1.1.
Namens verzoekers is gesteld dat de Svb de kosten van rechtsbijstand dient te vergoeden die zij hebben gemaakt in (fiscale) procedures tegen beslissingen van de Belastingdienst. Betoogd is dat de kosten het gevolg zijn van de besluiten van de Svb omdat de Belastingdienst bij de vaststelling van de premie volksverzekeringen over 2013 en 2014 is afgegaan op de vaststelling van de Svb dat de Nederlandse wetgeving van toepassing zou zijn. Gesteld is dat verzoekers zich gedwongen zagen te procederen tegen de beslissingen van de instanties omdat de Svb niet tijdig de juiste vaststelling heeft gedaan over de wetgeving die van toepassing was.
2.2.
Juridisch kader
2.2.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).
2.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466) is voor vergoeding van schade vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
2.2.3.
Uitgangspunt is verder dat het eerdere onrechtmatige besluit niet tot schade heeft geleid, indien het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg (zie de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, overweging 5.2.7). Als het nieuwe besluit wel een ander rechtsgevolg heeft, moet voor beantwoording van de vraag of de beweerdelijk geleden schade als een gevolg van het vernietigde besluit moet worden beschouwd, worden nagegaan of deze schade zich ook zou hebben voorgedaan als de Svb een rechtmatig besluit zou hebben genomen (zie de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, overweging 5.2.10).
2.3.
Vaststelling in alle zaken
2.3.1.
Niet in geschil is dat de onder het procesverloop genoemde besluiten van 24 juni en 12 en 15 december 2014 jegens alle verzoekers, en voor verzoekers 1, 8, 11 en 16 tevens de besluiten van 20 maart 2018, onrechtmatig zijn jegens verzoekers. In geschil is of, en zo ja in hoeverre, verzoekers als gevolg van deze besluiten schade hebben geleden en of deze schade de Svb kan worden toegerekend. Hieronder zullen de door verzoekers opgevoerde schadeposten worden besproken.
2.3.2.
Zoals ter zitting besproken kan er in het kader van deze procedure van worden uitgegaan dat de bij de besluiten van december 2014 (voor zover in stand gelaten) en van maart 2018, mei 2019 en juni 2019 vastgestelde toepasselijke wetgeving definitief op verzoekers van toepassing is, ook in de zaken waarin de Belgische autoriteiten bezwaar hebben gemaakt tegen de voorlopige aanwijzing van de Belgische wetgeving.
2.4.
Materiële schade: verzoekers 3 tot en met 7, 9, 10, 14 en 15
2.4.1.
Voor verzoekers 3 tot en met 7, 9, 10, 14 en 15 is, na de vernietiging van de besluiten van juni en december 2014, bij de besluiten van 20 maart 2018 opnieuw de Nederlandse wetgeving aangewezen. In de uitspraak van 28 februari 2019 is geoordeeld dat de besluiten van 20 maart 2018 voor deze verzoekers correct zijn. Bij de besluiten van maart 2018 is voor deze verzoekers in hoofdzaak hetzelfde rechtsgevolg in het leven geroepen als voortvloeide uit de vernietigde besluiten. Gelet op 2.2.3 is het uitgangspunt dan dat deze vernietigde besluiten voor verzoekers 3 tot en met 7, 9, 10, 14 en 15 niet tot schade hebben geleid die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van de vernietigde besluiten. De Raad ziet geen reden om in deze gedingen van dit uitgangspunt af te wijken. De verzoeken om vergoeding van materiële schade van verzoekers 3 tot en met 7, 9, 10, 14 en 15 worden reeds daarom afgewezen.
2.5.
Materiële schade: verzoekers 1, 2, 8, 11, 12, 13, 16 en 17
2.5.1.
Voor verzoekers 1, 2, 8, 11, 12, 13, 16 en 17 is na de vernietiging van de besluiten van juni en/of december 2014 een andere dan de Nederlandse wetgeving (de Cypriotische dan wel de Belgische) aangewezen, waarbij de eerder afgegeven A1‑verklaringen zijn ingetrokken. Deze verzoekers vorderen materiële schade die bestaat uit kosten van rechtsbijstand. Gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting toegelicht dat de vorderingen betrekking hebben op juridische bijstand in de procedures tegen zowel de Svb als de Belastingdienst.
Kosten van rechtsbijstand in procedures tegen de Svb
2.5.2.
Over de vergoeding van rechtsbijstand in de procedures tegen de Svb tot aan de uitspraak van 28 februari 2019 heeft de Raad al geoordeeld in zijn uitspraken van 29 december 2017 en 28 februari 2019. Daarbij heeft de Raad artikel 8:75 van de Awb en het hierop berustende Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) toegepast. Artikel 8:75 van de Awb en het Bpb bevatten op dit punt een uitputtende regeling. Voor een aanvullende vergoeding van proceskosten onder toepassing van artikel 8:88 van de Awb is geen plaats. Over de kosten van rechtsbijstand na de uitspraak van 28 februari 2019 zal worden geoordeeld zoals vermeld onder 4.
Kosten van rechtsbijstand in procedures tegen de Belastingdienst
Verzoekers 12 en 13
2.5.3.
Verzoekers 12 en 13 hebben geen facturen en betalingsbewijzen ter zake van verleende rechtsbijstand overgelegd. Ook overigens hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd dat zij kosten hebben gemaakt of zullen moeten maken.
Verzoekers 1, 2, 8, 16 en 17
2.5.4.
Verzoeker 8 heeft een nota overgelegd betreffende “werkzaamheden inzake bezwaar vervolgingskosten”, zonder enige nadere toelichting. Niet kan worden vastgesteld dat die werkzaamheden betrekking hebben op premieheffing volksverzekeringen over de jaren 2013 en 2014.
2.5.5.
Verzoekers 1, 2, 16 en 17 hebben uitsluitend enkele, in 2019 afgegeven, voorschotnota’s “werkzaamheden inzake IB” (met vermelding van een jaartal) overgelegd. In de eerste plaats geven deze nota’s geen inzicht in daadwerkelijk door verzoekers gemaakte of te maken kosten. Definitieve facturen en betalingsbewijzen ontbreken en met eerder toegekende (proces)kostenvergoedingen in de fiscale kolom is volgens de verklaring van de gemachtigde van verzoekers ter zitting geen rekening gehouden. Gemachtigde heeft hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, - niet per verzoeker inzicht geboden in de vraag of reeds vergoeding van proceskosten dan wel griffierecht langs andere weg is gevorderd en heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van een aantal verzoekers lopen volgens de gemachtigde nog procedures in de fiscale kolom, waar om een vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de fiscale kolom kan worden gevraagd. Gemachtigde heeft verder wisselend en onduidelijk verklaard over de vraag of hij uiteindelijk wel of niet kosten van rechtsbijstand in rekening brengt die toegekende proceskostenvergoedingen te boven gaan.
2.5.6.
Ook ontbreekt voor de verzoekers 1, 2, 16 en 17 een overzicht van gedeclareerde uren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld hoeveel tijd per verzoeker is besteed aan werkzaamheden specifiek gericht op de premieheffing volksverzekeringen over 2013 en 2014. Dit is van belang omdat de voorschotnota’s in de zaken van de verzoekers 1 en 2 (mede) betrekking hebben op het jaar 2015, en één van de nota’s in de zaak van verzoeker 17 betrekking heeft op het jaar 2014, waarin verzoeker niet in dienst was van [naam bedrijf] . De procedure in de zaak over verzoeker 16 waarvoor kosten van rechtsbijstand worden gevraagd, heeft mede betrekking op onderwerpen als de vaststelling van het belastbare loon en inkomen uit werk en woning en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Bovendien is in de zaak van verzoeker 16 een vergoeding van de kosten in bezwaar verleend.
Verzoeker 11
2.5.7.
Verzoeker 11 heeft een factuur met onderliggende stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een bedrag van € 786,50 aan kosten van rechtsbijstand heeft gedragen om ontheffing van de premies volksverzekeringen te krijgen over het jaar 2013. Nadat verzoeker 11 hierover bij de belastingrechter tot in tweede aanleg zonder succes had geprocedeerd, heeft de inspecteur de aanslag over 2013 alsnog ambtshalve verminderd. Reden hiervoor was dat de Svb op verzoeker 11 alsnog de Belgische wetgeving van toepassing had verklaard in plaats van de Nederlandse.
2.5.8.
Verzoeker 11 heeft bij het gerechtshof Amsterdam om herziening verzocht van een uitspraak van 16 mei 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1780) van dit hof over zijn aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2013. In de herzieningsprocedure heeft hij ook om toewijzing verzocht van proceskosten en schadevergoeding. Het hof heeft het herzieningsverzoek bij uitspraak van 29 september 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2649) toegewezen en tevens de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld in de kosten die verzoeker 11 in de fiscale procedure in bezwaar en beroep, hoger beroep alsmede de herzieningsprocedure heeft moeten maken, tot een bedrag van in totaal € 2.886,-. Dit is een aanzienlijk hoger bedrag dan de bedrag van de factuur die verzoeker 11 heeft overgelegd. Verder heeft het hof geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb die aanleiding zouden kunnen geven om van de forfaitaire vergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Bpb af te wijken.
2.6.
Conclusie
2.6.1.
Gelet op 2.5.3 tot en met 2.5.8 is niet komen vast te staan dat ten aanzien van verzoekers 1, 2, 8, 12, 13, 16 en 17 de gestelde kosten van rechtsbijstand zich in procedures tegen de Belastingdienst hebben voorgedaan of zullen gaan voordoen. Reeds hierom moeten de verzoeken op dit punt worden afgewezen.
3. Immateriële schade
3.1.
Immateriële schade anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.1.1.
Verzoekers hebben verzocht om vergoeding van de door hen geleden immateriële schade.
3.1.2.
Naar aanleiding van de zitting van 19 november 2020 zijn tussen verzoekers 1, 2, 8, 11 en 13 en de Svb schikkingen bereikt over de aanspraak op en hoogte van de vergoeding van de door verzoekers 1, 2, 8, 11 en 13 geleden immateriële schade in verband met de onrechtmatige besluiten. De verzoeken van verzoekers 1, 2, 8, 11 en 13 om vergoeding van immateriële schade, anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn, zijn daarom ingetrokken.
3.1.3.
Voor verzoekers 3 tot en met 7, 9, 10, 12 en 14 tot en met 17 geldt het volgende. Verzoekers hebben gesteld dat de besluiten psychisch lijden hebben veroorzaakt. In een schriftelijke verklaring hebben zij toegelicht welk geestelijk leed zij hebben ondervonden door invorderingsmaatregelen van de Belastingdienst en de langdurige onzekerheid over de vaststelling van de juiste wetgeving.
3.1.4.
Ook bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde.
3.1.5.
Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door de onrechtmatige besluiten van de Svb, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. Verzoekers moeten voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551).
3.1.6.
Dergelijke concrete gegevens hebben verzoekers niet aangevoerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel. Voor zover het de bedoeling van gemachtigde is geweest het advies van J.D.M. Weermeijer, behalve in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 11 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:283, ook in deze procedure over te leggen, leidt dit niet tot een andere uitkomst. De conclusies van het advies zijn namelijk alleen gebaseerd op de schriftelijke toelichtingen die de verzoekers en hun gezinsleden in hoger beroep hebben ingediend. Hieruit volgt niet dat naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel. De verzoeken om vergoeding van immateriële schade worden daarom afgewezen.
3.2.
Immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.2.1.
Namens verzoekers 1 tot en met 13 is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.2.2.
In de uitspraak van 28 februari 2019, onder 5.1.1 tot en met 5.1.6, is uiteengezet op welke manier zo’n verzoek moet worden beoordeeld. Inmiddels zijn vanaf de indiening van de bezwaarschriften in juni 2014 tot de datum van deze uitspraak zes jaar en ruim negen maanden verstreken. De Raad heeft in de zaken zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is in totaal met meer dan dertig en minder dan zesendertig maanden overschreden. Aan de verzoekers 1 tot en met 13 komt daarom een schadevergoeding toe van € 750,- (25% van € 3.000,-). Hiervan wordt afgetrokken de schadevergoeding van € 250,- die zij al op grond van de uitspraak van 28 februari 2019 hebben ontvangen.
3.2.3.
Uit 3.2.1 en 3.2.2 volgt dat verzoekers 1 tot en met 13 ieder aanspraak kunnen maken op een aanvullende vergoeding van € 500,-. Deze vergoeding komt volledig ten laste van de Staat, omdat na de uitspraak van 28 februari 2019 de overschrijding volledig in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden.
4. Proceskosten
4.1.
Nu de Staat wordt veroordeeld in de schade die verzoekers 1 tot en met 13 hebben geleden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bestaat er aanleiding de Staat in de proceskosten te veroordelen die deze verzoekers hebben moeten maken in verband met hun verzoeken om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn ter zitting van de Raad (1 punt). De Raad hanteert daarbij een wegingsfactor van 0,5. In de zaken van deze verzoekers is gelijktijdig en op vergelijkbare gronden rechtsbijstand verleend door dezelfde persoon. De zaken van deze verzoekers 1 tot en met 13 worden daarom eveneens aangemerkt als samenhangende zaken, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen. Wel geldt een wegingsfactor van 1,5 omdat het om meer dan vier zaken gaat. Dit leidt tot een veroordeling in de proceskosten van de Staat van € 400,50,-. Voor een veroordeling van de Svb in de proceskosten van verzoekers na de uitspraak van 28 februari 2019 bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst de verzoeken tot veroordeling van de Svb tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan ieder van de verzoekers 1 tot en met 13 van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekers 1 tot en met 13 tot een bedrag van in totaal € 400,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.E. van Donk
Bijlage bij de uitspraak op de verzoeken om schadevergoeding met de vermelde procedurenummers
procedurenummer
verzoeker
(gemachtigde)
verweerder
1.
18/2423-S AOW
[verzoeker 1]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
2.
18/2493-S AOW
[verzoeker 2]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
3.
18/6142 AOW
[verzoeker 3]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
4.
18/6143 AOW
[verzoeker 4]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
5.
18/6145 AOW
[verzoeker 5]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
6.
18/6147 AOW
[verzoeker 6]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
7.
18/6148 AOW
[verzoeker 7]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
8.
18/6149 AOW
[verzoeker 8]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
9.
18/6151 AOW
[verzoeker 9]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
10.
18/6153 AOW
[verzoeker 10]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
11.
18/6155 AOW
[verzoeker 11]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
12.
18/6156 AOW
[verzoeker 12]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
13.
18/6157 AOW
[verzoeker 13]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
14.
18/6158 AOW
[verzoeker 14]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
15.
18/6159 AOW
[verzoeker 15]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
16.
18/6160 AOW
[verzoeker 16]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
17.
18/6162 AOW
[verzoeker 17]
Filipijnen (mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank