ECLI:NL:CRVB:2021:283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
18/1947 AOW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in verband met besluiten van de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op verzoeken om schadevergoeding van zeven verzoekers in verband met besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De verzoekers vorderden materiële schadevergoeding voor kosten van rechtsbijstand en buitengerechtelijke kosten die verband hielden met eerdere besluiten van de Svb. De Raad heeft vastgesteld dat de verzoekers geen bewijs hebben geleverd van de gemaakte kosten, waardoor de verzoeken om materiële schadevergoeding zijn afgewezen. Daarnaast hebben verzoekers 2, 3, 4 en 5 hun verzoek om immateriële schade ingetrokken na het bereiken van een schikking met de Svb. Voor verzoekers 1, 6 en 7 is vastgesteld dat er geen objectieve gegevens zijn die geestelijk letsel aantonen, waardoor ook hun verzoeken om immateriële schade zijn afgewezen. De Raad heeft echter wel geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden, wat aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 500,- per verzoeker, te betalen door de Staat der Nederlanden. De verzoeken om vergoeding van proceskosten zijn afgewezen, met uitzondering van de kosten die de Staat moet vergoeden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan op 11 februari 2021.

Uitspraak

18/1947 AOW-S e.v.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
zeven betrokkenen die vermeld zijn op de bijlage bij deze uitspraak (verzoekers)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 februari 2021
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. J.H. Weermeijer verzocht om vergoeding van schade in verband met besluiten van de Svb van 24 juni en 12 en 15 december 2014 en 20 maart 2018, waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing is verklaard over de periodes in 2013 en 2014 waarin zij in loondienst van [naam Ltd.] Ltd., gevestigd te Cyprus, ([naam Ltd.]) hebben gewerkt in de binnenvaart.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben in antwoord op vragen van de Raad hun standpunt schriftelijk toegelicht.
De verzoeken om schadevergoeding zijn op de zitting van 6 december 2018 behandeld. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. M.M.T. Wickenhagen. De echtgenote en de dochter van verzoeker [verzoeker 3] hebben ter zitting inlichtingen verstrekt.
Op 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, heeft de Raad uitspraak gedaan op de beroepen van – onder andere – [naam Ltd.] en twee van de verzoekers. Vier van de verzoekers hebben op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als belanghebbende aan deze beroepsprocedures deelgenomen. De Raad heeft, voor zover hier van belang, de Svb veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 250,- voor elk van die zes verzoekers. Verzoeker 6 heeft een afzonderlijk schadevergoedingsverzoek ingediend als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb. Voorts is in de uitspraak bepaald dat het onderzoek in de zaken van verzoekers wordt heropend ter voorbereiding van nadere uitspraken op de door hen gedane verzoeken om schadevergoeding.
Verzoekers hebben hun standpunt schriftelijk nader toegelicht en een ongedateerd advies overgelegd van J.D.M. Weermeijer MSc, promovendus bij het Centrum voor Contextuele Psychiatrie van de Katholieke Universiteit Leuven.
Op de zitting van 22 september 2020 zijn de verzoeken om schadevergoeding opnieuw voor behandeling aan de orde gesteld. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Berg. De echtgenote en de dochter van verzoeker [verzoeker 3] en de echtgenote van [verzoeker 6] hebben ter zitting verklaringen afgelegd, vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.

OVERWEGINGEN

1.
Inleiding
1.1.
Bij de Raad is geprocedeerd over besluiten van de Svb van 24 juni en 12 en 15 december 2014. In de betreffende procedures stond centraal welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is op onder meer verzoekers in de periodes in 2013 en 2014 waarin zij in loondienst van [naam Ltd.] hebben gewerkt in de binnenvaart. Deze procedures hebben, voor zover van belang, geleid tot de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469. Kort gezegd is in die uitspraak bepaald dat de Svb nieuwe besluiten op bezwaar diende te nemen. Tegen deze nieuwe besluiten van 20 maart 2018 is vervolgens beroep ingesteld bij de Raad. Over deze beroepen is geoordeeld in voornoemde uitspraak van 28 februari 2019.
1.2.
Bij de uitspraak van 28 februari 2019 zijn de beroepen tegen de besluiten van 20 maart 2018 die betrekking hebben op de drie verzoekers die op de bijlage zijn vermeld bij de volgnummers 3 tot en met 5, procedurenummers 18/6141 AOW, 18/6152 AOW en 18/6184 AOW (verzoekers 3 tot en met 5) ongegrond verklaard. Voor deze verzoekers is de Nederlandse socialezekerheidswetgeving blijven gelden.
1.3.
Bij de uitspraak van 28 februari 2019 zijn verder de beroepen tegen de besluiten van 20 maart 2018 die betrekking hebben op de drie verzoekers die op de bijlage zijn vermeld bij de volgnummers 1, 2 en 7, procedurenummers 18/1947 AOW, 18/2414 AOW en 18/6237 AOW (verzoekers 1, 2 en 7) gegrond verklaard. De Raad heeft deze besluiten van 20 maart 2018 vernietigd en heeft de Svb opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad, waarbij is bepaald dat beroepen tegen de te nemen besluiten alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van 28 februari 2019 heeft de Svb bij besluiten van 21 juni 2019 op de verzoekers 1 en 7 alsnog de Belgische wetgeving van toepassing verklaard.
1.5.
Voor zover door verzoekers tegen de uitspraak van 28 februari 2019 cassatieberoep is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Hoge Raad) is dit beroep niet-ontvankelijk verklaard bij het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:560.
1.6.
Bij de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1857, zijn de beroepen tegen de besluiten van 21 juni 2019 betreffende verzoekers 1 en 7 ongegrond verklaard.
2.1.
Verzoeken om materiële schadevergoeding
2.1.1.
Namens verzoekers is gesteld dat de Svb de kosten van rechtsbijstand dient te vergoeden die zij hebben gemaakt in (fiscale) procedures tegen beslissingen van de Belastingdienst, het Zorginstituut Nederland en het CAK. Ook is gesteld dat de Svb kosten dient te vergoeden van beslaglegging, zoals deurwaarderskosten, die de Belastingdienst en het CAK aan verzoekers in rekening hebben gebracht. Betoogd is dat de kosten het gevolg zijn van de besluiten van de Svb omdat de Belastingdienst bij de vaststelling van de premie volksverzekeringen over 2013 en 2014 is afgegaan op de vaststelling van de Svb dat de Nederlandse wetgeving van toepassing zou zijn. In het kader van de vaststelling van de verzekeringsplicht voor de Zorgverzekeringswet zijn ook het Zorginstituut Nederland en het CAK afgegaan op de vaststellingen van de Svb over de toepasselijke wetgeving. Gesteld is dat verzoekers zich gedwongen zagen te procederen tegen de beslissingen van de instanties omdat de Svb niet tijdig de juiste vaststelling heeft gedaan over de wetgeving die van toepassing was
.
2.2.
Juridisch kader
2.2.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).
2.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466) is voor vergoeding van schade vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
2.2.3.
Uitgangspunt is verder dat het eerdere onrechtmatige besluit niet tot schade heeft geleid, indien het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg (zie de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, overweging 5.2.7). Indien het nieuwe besluit wel een ander rechtsgevolg heeft, dient voor beantwoording van de vraag of de beweerdelijk geleden schade als een gevolg van het vernietigde besluit dient te worden aangemerkt te worden nagegaan of deze schade zich ook zou hebben voorgedaan indien de Svb een rechtmatig besluit zou hebben genomen (zie de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, overweging 5.2.10).
2.3.
Algemeen
2.3.1.
Niet is in geschil dat de onder het procesverloop genoemde besluiten van 24 juni en 12 en 15 december 2014, en voor verzoekers 1, 2 en 7 tevens de besluiten van 20 maart 2018, onrechtmatig zijn jegens verzoekers. In geschil is of en zo ja in hoeverre verzoekers als gevolg van deze besluiten schade hebben geleden en of deze schade de Svb kan worden toegerekend. Hieronder zullen de door verzoekers opgevoerde schadeposten worden besproken.
2.4.
Materiële schade: verzoekers 3, 4 en 5
2.4.1.
Voor verzoekers 3, 4 en 5 is, na de vernietiging van de besluiten van juni en december 2014, bij de besluiten van 20 maart 2018 opnieuw de Nederlandse wetgeving aangewezen. In de uitspraak van 28 februari 2019 is geoordeeld dat de besluiten van 20 maart 2018 voor deze verzoekers correct zijn. Bij de besluiten van maart 2018 is voor deze verzoekers in hoofdzaak hetzelfde rechtsgevolg in het leven geroepen als voortvloeide uit de vernietigde besluiten. Gelet op 2.2.3 is het uitgangspunt dan dat deze vernietigde besluiten voor verzoekers 3, 4 en 5 niet tot schade hebben geleid die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van de vernietigde besluiten. De Raad ziet geen reden om in deze gedingen van dit uitgangspunt af te wijken. De verzoeken om vergoeding van materiële schade van verzoekers 3, 4 en 5 worden reeds daarom afgewezen.
2.5.
Materiële schade: verzoekers 1, 2, 6 en 7
2.5.1.
Voor verzoekers 1, 2, 6 en 7 is na de vernietiging van de besluiten van juni en december 2014 een andere dan de Nederlandse wetgeving (de Cypriotische dan wel de Belgische) aangewezen, waarbij de eerder afgegeven A1‑verklaringen zijn ingetrokken. Deze verzoekers vorderen materiële schade die bestaat uit kosten van rechtsbijstand en buitengerechtelijke kosten die verband houden met beslagen.
Kosten van rechtsbijstand
2.5.2.
Wat betreft de kosten van rechtsbijstand die verzoekers 1, 2, 6 en 7 stellen te hebben gemaakt in procedures tegen beslissingen van de Belastingdienst, het Zorginstituut Nederland en het CAK, wordt het volgende overwogen. Verzoekers hebben geen facturen en betalingsbewijzen ter zake van verleende rechtsbijstand overgelegd. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting meegedeeld dat hij die kosten ook niet heeft gefactureerd en onzeker is of hij dat nog gaat doen. Voor gemachtigde is belangrijk dat verzoekers worden bijgestaan. Hiermee is niet komen vast te staan dat de kosten zich voordoen en ook niet aannemelijk is dat ze zich zullen gaan voordoen. Reeds hierom moeten de verzoeken op dit punt worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.5.3.
Verzoekers 1, 2, 6 en 7 hebben verzocht om vergoeding van buitengerechtelijke kosten, onder andere kosten van beslaglegging door de Belastingdienst, het Zorginstituut Nederland en CAK. Ook wat deze schadeposten betreft is niet komen vast te staan dat die zich voordoen. Bij brief van 7 november 2018 heeft de Raad verzoekers verzocht die schade te specificeren en te onderbouwen, maar zij hebben dat niet gedaan. De verzoeken om vergoeding van buitengerechtelijke kosten moeten reeds daarom worden afgewezen.
2.6.
Immateriële schade anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn - alle verzoekers
2.6.1.
Verzoekers hebben verzocht om vergoeding van de door hen geleden immateriële schade.
2.6.2.
Op de zitting van 22 september 2020 is tussen verzoeker 3 en de Svb een schikking bereikt over de aanspraak op en hoogte van de vergoeding van de door verzoeker 3 geleden immateriële schade in verband met het onrechtmatige besluit. De gemachtigde van verzoekers heeft de Raad bericht dat eveneens een schikking is bereikt over de aanspraak op en hoogte van de vergoeding van de geleden immateriële schade in verband met de onrechtmatige besluiten tussen verzoekers 2, 4 en 5 en de Svb. Het verzoek van verzoekers 2, 3, 4 en 5 om vergoeding van immateriële schade, anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn, is daarom ingetrokken.
2.6.3.
Voor verzoekers 1, 6 en 7 geldt het volgende. Verzoekers hebben gesteld dat de besluiten psychisch lijden hebben veroorzaakt. In een schriftelijke verklaring hebben zij toegelicht welk geestelijk leed zij hebben ondervonden door de invorderingsmaatregelen van de Belastingdienst en de langdurige onzekerheid over de vaststelling van de juiste wetgeving.
2.6.4.
Ook bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde.
2.6.5.
Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door de onrechtmatige besluiten van de Svb, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. Verzoekers moeten voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551). Dergelijke concrete gegevens hebben verzoekers niet aangevoerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel. Het advies van J.D.M. Weermeijer leidt niet tot een andere uitkomst omdat de conclusies ervan alleen zijn gebaseerd op de schriftelijke toelichtingen die de verzoekers en hun gezinsleden in hoger beroep hebben ingediend. Hieruit volgt niet dat naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel. De verzoeken om vergoeding van immateriële schade worden daarom afgewezen.
3. Verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
3.1.
Namens de verzoekers 1 tot en met 5 en 7 is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.2.
In de uitspraak van 28 februari 2019, onder 5.1.1 tot en met 5.1.6, is uiteengezet op welke manier zo’n verzoek moet worden beoordeeld. Inmiddels zijn vanaf de indiening van de bezwaarschriften in juni 2014 tot de datum van deze uitspraak zes jaar en ruim zeven maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is in totaal met meer dan dertig en minder dan zesendertig maanden overschreden. Aan de verzoekers 1 tot en met 5 en 7 komt daarom een schadevergoeding toe van € 750,- (25% van € 3.000,-). Hiervan wordt afgetrokken de schadevergoeding van € 250,- die zij al op grond van de uitspraak van 28 februari 2019 hebben ontvangen.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat verzoekers 1 tot en met 5 en 7 ieder aanspraak kunnen maken op een aanvullende vergoeding van € 500,-. Deze vergoeding komt volledig ten laste van de Staat, omdat na de uitspraak van 28 februari 2019 de overschrijding volledig in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden.
4. Proceskosten
4.1.
Namens verzoekers is verzocht om de Svb te veroordelen in de daadwerkelijk door hen gemaakte proceskosten van de gehele procedure. Dit verzoek wordt afgewezen omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Niet gezegd kan worden dat de Svb door zijn manier van procederen in het kader van de schadeverzoeken meer proceskosten bij verzoekers heeft veroorzaakt.
4.2.
Nu de Staat wordt veroordeeld in de schade die verzoekers 1 tot en met 5 en 7 hebben geleden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bestaat er aanleiding de Staat in de proceskosten te veroordelen die deze verzoekers hebben moeten maken in verband met hun verzoeken om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn ter zitting van de Raad. De Raad hanteert daarbij een wegingsfactor van 0,5. In de zaken van deze verzoekers is gelijktijdig en op vergelijkbare gronden rechtsbijstand verleend door dezelfde persoon. De zaken van deze verzoekers 1 tot en met 5 en 7 worden daarom eveneens aangemerkt als samenhangende zaken, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen. Wel geldt een wegingsfactor van 1,5 omdat het om meer dan vier zaken gaat. Dit leidt tot een veroordeling in de proceskosten van de Staat van € 400,50,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst de verzoeken tot veroordeling van de Svb tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan ieder van de verzoekers 1 tot en met 5 en 7 van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekers 1 tot en met 5 en 7 tot een bedrag van in totaal € 400,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en P.W. van Straalen en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.H. Koopman
Bijlage bij de uitspraak op de verzoeken om schadevergoeding met de vermelde procedurenummers
procedurenummer
verzoeker
(gemachtigde)
verweerder
1.
18/1947AOW
[verzoeker 1] te [woonplaats 1]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
2.
18/2414 AOW
[verzoeker 2] te [woonplaats 2]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
3.
18/6141 AOW
[verzoeker 3] te [woonplaats 3]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
4.
18/6152 AOW
[verzoeker 4] te [woonplaats 4]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
5.
18/6184 AOW
[verzoeker 5] te [woonplaats 5]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
6.
18/6236 AOW
[verzoeker 6] te [woonplaats 6]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
7.
18/6237 AOW
[verzoeker 7] te [woonplaats 7]
(mr. J.H. Weermeijer)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank