ECLI:NL:CRVB:2021:632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
18/1845 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde Wajong-uitkering en de berekening van inkomen uit eigen onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van te veel betaalde Wajong-uitkering aan appellant, die als zelfstandig taxichauffeur werkt. Appellant ontving sinds 11 juli 2005 een Wajong-uitkering, maar na het vaststellen van zijn inkomsten uit eigen onderneming over de jaren 2015 en 2016, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een bedrag van € 5.264,33 en € 6.547,20 aan te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Appellant was het niet eens met de wijze waarop het Uwv zijn inkomen had berekend, en voerde aan dat de fiscale winst uit onderneming niet correct was vastgesteld, omdat de ondernemersvrijstellingen niet in aanmerking waren genomen.

De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de fiscale ondernemingsvrijstellingen terecht had meegenomen in de berekening van het inkomen van appellant. Appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, verwijzend naar medische informatie die de negatieve impact van de terugvordering op zijn mentale gezondheid beschreef. De rechtbank oordeelde echter dat de terugvordering niet leidde tot onaanvaardbare sociale of psychische gevolgen voor appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de terugvordering hem in een onaanvaardbare situatie zou brengen. De Raad benadrukte dat appellant, ondanks zijn psychische problemen, zijn werkzaamheden als taxichauffeur kon voortzetten en dat de terugvordering niet leidde tot een onaanvaardbare situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18/1845 WAJONG en 18/1666 WAJONG
Datum uitspraak: 22 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 maart 2018, 17/2398 en 17/4793 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nader stuk ingestuurd. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 11 juli 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sinds april 2013 werkt appellant als zelfstandig taxichauffeur en heeft hij inkomsten uit onderneming. Vanaf 1 juni 2014 is de Wajonguitkering als voorschot uitbetaald.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant over het jaar 2015 definitief vastgesteld op basis van de gegevens van de Belastingdienst over de inkomsten uit eigen onderneming over dat jaar. Rekening houdend met een nog na te betalen bedrag aan toeslag, is over 2015 een bedrag van € 5.264,33 (bruto) aan te veel betaalde Wajong-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 mei 2017 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen (onder meer) het besluit van 18 oktober 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant over het jaar 2016 definitief vastgesteld en daarbij een bedrag van € 6.547,20 aan teveel betaalde Wajong-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen (onder meer) dit besluit van 11 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de fiscale ondernemingsvrijstellingen terecht heeft meegenomen als onderdeel van het inkomen van appellant. Dit volgt volgens de rechtbank uit artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met inkomen in samenhang gelezen met artikel 3:38 (lees: 3:48), eerste lid, van de Wajong. Over het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3974) overwogen dat daarvan sprake is als de terugvordering dusdanige ernstige sociale of psychische gevolgen heeft voor appellant dat hij daardoor in een onaanvaardbare situatie terecht komt. Volgens de rechtbank is van dergelijke gevolgen geen sprake. Weliswaar staat in een ongedateerde brief van psychiater Sikkens dat de regelmaat, sociale interacties en zelfstandigheid van zijn werkzaamheden als taxichauffeur voor appellant zeer gunstig zijn en dat zij vreest voor een terugval in een ernstige depressie met mogelijk suïcidaliteit en psychotische decompensatie, maar uit deze brief wordt duidelijk dat deze gevolgen optreden als de werkzaamheden zouden moeten worden beëindigd. De verrekening van inkomsten en de terugvordering van teveel betaalde bedragen dwingt appellant volgens de rechtbank niet om met zijn werkzaamheden te stoppen. Hij kan deze werkzaamheden voortzetten indien hij dat wenst en daarmee de door de psychiater gevreesde nadelige gevolgen voorkomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het onterecht vindt dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen niet is uitgegaan van de fiscaal belastbare winst uit onderneming, maar deze voor de toepassing van de Wajong heeft vermeerderd met de zogeheten ondernemersvrijstellingen. Het Uwv heeft hem niet geïnformeerd dat wordt uitgegaan van een ander winstbegrip en hem is nooit duidelijk uitgelegd hoe het Uwv de inkomsten zou verrekenen. Verder heeft appellant herhaald dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellant heeft hierbij verwezen naar de eerder overgelegde medische informatie van psychiater Sikkens en de in hoger beroep aanvullend overgelegde brieven van de GGZ van 29 november 2018 en van de huisarts van 25 november 2019 . Voor zover hieruit onvoldoende zou blijken dat sprake is van dringende redenen, is door appellant verzocht om op dit punt een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 3:48 van de Wajong, zoals die bepaling ten tijde in geding gold, bevat een regeling voor het geval een jonggehandicapte inkomen geniet door arbeid te gaan verrichten en bepaalt onder meer dat die inkomsten worden verrekend met de uitkering en dat de uitkering in zoverre niet wordt betaald.
4.1.2.
Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Appellant heeft over 2015 en 2016 inkomsten als taxichauffeur genoten uit zijn eigen onderneming. Appellant is het niet eens met de wijze waarop het Uwv de hoogte van deze inkomsten heeft vastgesteld. Wat appellant hiertoe heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de toepasselijke bepalingen geen ruimte bieden voor de door appellant voorgestane wijze van berekening. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank op dit punt. Daaraan wordt toegevoegd dat het appellant uit de wijze waarop het Uwv de inkomsten uit onderneming over het jaar 2014 met zijn Wajong-uitkering heeft verrekend, duidelijk had kunnen zijn dat de fiscale winst uit onderneming voor de toepassing van de Wajong diende te worden vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Appellant heeft, bijgestaan door een belastingconsulent, tegen het besluit van 9 november 2015, dat ging over de verrekening en terugvordering over het jaar 2014, bezwaar gemaakt en daarbij, zonder succes, dezelfde gronden aangevoerd als in de thans aanhangige procedure. Dat appellant er voor de belastingjaren 2015 en 2016 kennelijk wederom van uitging dat het Uwv bij de verrekening van inkomsten uit zou gaan van de naar de Belastingdienst verantwoorde winst, komt voor zijn rekening en risico. Ter zitting van de rechtbank is er door het Uwv voorts op gewezen dat op de website van het Uwv hierover duidelijke informatie is opgenomen. De stelling van appellant dat deze informatie voor een leek niet duidelijk is, maakt dit niet anders, reeds omdat appellant bij het opstellen van zijn jaarrekening wordt bijstaan door een belastingconsulent.
4.3.
Over het beroep op de aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien, wordt als volgt overwogen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het geval van appellant niet gebleken is van dringende redenen als in 4.4 genoemd. Uit de door appellant ingediende medische informatie komt naar voren dat appellant eerder, van januari 2016 tot september 2016, onder psychiatrische behandeling heeft gestaan en hij zich eind november 2017 hernieuwd onder behandeling heeft gesteld in verband met duizeligheidsklachten en paniekaanvallen. In het ontslagbericht van 4 december 2018 van de GGZ staat vermeld dat appellant bekend is met recidiverende depressieve episodes, diverse persoonlijkheidsstoornissen en ADD. Bij appellant is een ziekteangststoornis vastgesteld, waarbij appellant in toenemende mate slaapproblemen heeft die ook te maken hebben met het onregelmatige leven als taxichauffeur. Tevens is er veel ruzie met zijn vriendin. Appellant lijkt te worden overvraagd, aldus de behandelaar. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat de medische situatie van appellant vanaf medio 2019 ernstig is verslechterd met toegenomen duizeligheid, vermoeidheid, paniekaanvallen en suïcidale gedachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat, hoewel schulden vanzelfsprekend een rol kunnen spelen in de stemming, uit deze gegevens niet blijkt dat de psychische problematiek en de toename daarvan medio 2019 het directe gevolg is van de in geding zijnde terugvordering over de jaren 2015 en 2016. Aangezien er geen twijfel bestaat over dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het op de weg van appellant ligt om de aanwezigheid van dringende redenen te onderbouwen, is er geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk psychiater als deskundige, zoals appellant heeft verzocht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt daarom bevestigd.
4.7.
Bij een dergelijke uitkomst dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan