In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 6 mei 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de bijstand ingetrokken op basis van het argument dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Dit besluit was gebaseerd op extreem lage waterverbruiksgegevens die appellant zelf had doorgegeven. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Tijdens de zitting op 11 januari 2021 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht, terwijl het college vertegenwoordigd was door een gemachtigde via videobellen.
De Raad heeft vastgesteld dat het college de intrekking van de bijstand heeft gebaseerd op een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een melding dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De toezichthouder heeft verschillende onderzoeken uitgevoerd, waaronder het opvragen van verbruiksgegevens bij Waterleidingmaatschappij Limburg. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat de meterstanden niet juist waren, verworpen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem opgegeven meterstanden onjuist waren.
De Raad concludeert dat het extreem lage waterverbruik een indicatie is dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De getuigenverklaringen die appellant heeft ingebracht, bieden onvoldoende bewijs om het tegendeel aan te tonen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.