ECLI:NL:CRVB:2021:631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/2387 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van waterverbruik en hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 6 mei 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de bijstand ingetrokken op basis van het argument dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Dit besluit was gebaseerd op extreem lage waterverbruiksgegevens die appellant zelf had doorgegeven. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Tijdens de zitting op 11 januari 2021 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht, terwijl het college vertegenwoordigd was door een gemachtigde via videobellen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de intrekking van de bijstand heeft gebaseerd op een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een melding dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De toezichthouder heeft verschillende onderzoeken uitgevoerd, waaronder het opvragen van verbruiksgegevens bij Waterleidingmaatschappij Limburg. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat de meterstanden niet juist waren, verworpen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem opgegeven meterstanden onjuist waren.

De Raad concludeert dat het extreem lage waterverbruik een indicatie is dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De getuigenverklaringen die appellant heeft ingebracht, bieden onvoldoende bewijs om het tegendeel aan te tonen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 2387 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 16 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 april 2019, 18/2283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.M. Penn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Penn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Theunissen, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 mei 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 31 mei 2000 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant niet woont op het uitkeringsadres heeft een toezichthouder van de sociale recherche van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, verbruiksgegevens opgevraagd bij Waterleidingmaatschappij Limburg (WML), gepoogd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen en appellant op 19 februari 2018 en 1 maart 2018 gehoord. Tijdens het onderzoek heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 19 februari 2018 opgeschort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 april 2018.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2018 (bestreden besluit), de algemene en bijzondere bijstand van appellant met ingang van 2 april 2014 in te trekken en de over de periode van 2 april 2014 tot en met 18 februari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 63.420,65 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft hierbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het waterverbruik op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De beroepsgronden, zoals ter zitting gehandhaafd, hebben betrekking op de waterverbruiksgegevens waarvan het college is uitgegaan en op de op die gegevens gebaseerde aanname van het college dat appellant vanaf 2 april 2014 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 april 2014 tot en met 4 april 2018.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Volgens de gegevens van WML heeft appellant in de periode van 5 maart 2013 tot en met 3 maart 2017 de volgende meterstanden doorgegeven: 56 (op 2 april 2014), 62 (op 2 maart 2015), 66 (op 2 maart 2016) en 69 (op 3 maart 2017). Uit deze gegevens blijkt dat in de woning op het uitkeringsadres de volgende hoeveelheden water zijn verbruikt:
- in de periode van 2 april 2014 tot 2 maart 2015 6 m³,
- in de periode van 2 maart 2015 tot 2 maart 2016 4 m³,
- in de periode van 2 maart 2016 tot 3 maart 2017 3 m³ en
- in de periode van 3 maart 2017 tot 6 maart 2018 3 m³.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat om de volgende redenen niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de onder 4.3 weergegeven waterverbruiksgegevens van WML. Het overzicht van WML is uitsluitend gebaseerd op te lage meterstanden die appellant zelf heeft doorgegeven. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij slechte ogen heeft en dat hij het aflezen van de meter niet zo serieus nam. Hij was zich niet bewust van de mogelijke gevolgen daarvan voor de bijstand. De meterstanden kunnen niet kloppen, want hij woonde daadwerkelijk op het uitkeringsadres. In 2015 heeft hij een lekkage bij zijn douche gehad. Hieruit blijkt dat gebruik werd gemaakt van de douche en dat extra water is weggelekt. Dit is niet te rijmen met het lage waterverbruik in 2015. Verder heeft hij in 2017 waterschade in zijn woning gehad. Dit heeft zich niet vertaald in een hoger waterverbruik en dit is een indicatie dat de waterstanden verkeerd zijn doorgegeven. Het college had, in plaats van enkel uit te gaan van de opgegeven meterstanden, een huisbezoek moeten afleggen om de correcte meterstand te noteren.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Dat appellant zelf de meterstanden heeft doorgegeven betekent niet dat aan de meterstanden geen betekenis kan worden toegekend. Appellant is als hoofdbewoner van de woning op het uitkeringsadres verantwoordelijk voor het doorgeven van de meterstanden. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:723), moeten zowel het waterleidingbedrijf als de bijstandverlenende instantie in beginsel kunnen uitgaan van de juistheid van de door de betrokkene opgegeven watermeterstanden.
4.5.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem opgegeven meterstanden niet juist zijn. De enkele stelling dat hij slechte ogen heeft en het aflezen van de meter niet zo serieus nam, is daarvoor onvoldoende. Bovendien valt niet goed in te zien dat kennelijk wel kan worden uitgegaan van de juistheid van de door appellant op 5 maart 2013 en 2 april 2014 doorgegeven meterstanden, waaruit blijkt dat het waterverbruik in de periode van 5 maart 2013 tot 2 april 2014 42 m³ was, en niet van de in de jaren daarna doorgegeven meterstanden.
4.5.3.
Daarnaast is het volgende van betekenis. Op 1 maart 2018 heeft de toezichthouder het zeer lage waterverbruik en de conclusies die daaruit zijn getrokken met appellant besproken. Vanaf dat moment moet het voor appellant in ieder geval duidelijk zijn geweest dat het van belang is om de juiste meterstanden door te geven. Kort na dat gesprek, op 6 maart 2018, heeft appellant doorgegeven aan de WML dat de meterstand 72 bedroeg. Deze meterstand, waaruit blijkt dat het waterverbruik in de periode van 3 maart 2017 tot 6 maart 2018 3 m³ bedroeg, is in lijn met de eerder door appellant doorgegeven meterstanden. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant tijdens de hoorzitting op 18 juli 2018 verklaard dat de meterstand in de woning van appellant op 27 juni 2018 00073,601 bedroeg. Ook deze meterstand, die zeer specifiek en zonder voorbehoud is benoemd, is in lijn met de eerder opgegeven meterstanden.
4.5.4.
Appellant heeft zijn stelling dat in 2015 en 2017 sprake is geweest van lekkage, onderscheidenlijk wateroverlast van een omvang die niet rijmt met een laag waterverbruik niet met enig controleerbaar gegeven aannemelijk gemaakt. De woningbouwvereniging heeft de verklaringen van appellant hierover niet kunnen bevestigen. Appellant heeft met zijn stelling dan ook niet onderbouwd dat de opgegeven meterstanden niet kunnen kloppen.
4.5.5.
Onder al deze omstandigheden was er voor het college geen aanleiding om in dit geval niet van de juistheid van de door appellant opgegeven meterstanden uit te gaan. Het afleggen van een huisbezoek om de op dat moment bekende watermeterstand op te nemen, was om die reden, en gelet ook op de tijdens de hoorzitting benoemde meterstand, dan ook niet nodig.
4.6.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de verklaringen die drie getuigen op de zitting van de rechtbank hebben afgelegd kan worden opgemaakt dat en hoe hij op het uitkeringsadres woont en leeft. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat de onder 4.6 weergegeven vooronderstelling in zijn geval niet opgaat, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Getuige X heeft op de zitting van de rechtbank op 25 februari 2019, op vragen van de gemachtigde van appellant, het volgende verklaard. Appellant woont naast X. X is op visite geweest bij appellant en heeft appellant vaker op het balkon gezien. Het is gehorig en X hoort vaak bezigheden. Appellant heeft bij X gegeten. X kan zich de waterschade herinneren. Getuige Y heeft tijdens deze zitting, op vragen van de gemachtigde van appellant, het volgende verklaard. Hij is een jeugdvriend van appellant en is vaker op visite bij appellant. Y en appellant koken wel eens samen, drinken samen en kijken samen voetbal. Appellant heeft een relatie en is daar wel eens, maar Y heeft niet de indruk dat appellant daar woont. Y heeft wel eens in de ijskast van appellant bier, groente, vlees, mayonaise en beleg gezien. Er is waterschade geweest. Getuige Z heeft tijdens de zitting van de rechtbank, op vragen van de gemachtigde van appellant, het volgende verklaard. Hij is de vader van appellant en gaat vaker naar appellant toe. Z brengt appellant vaak/iedere dag zijn eten. De ene keer was het wel opgeruimd in de woning van appellant, de andere keer niet. Er is waterschade geweest. Bij de buurvrouw kwam het water naar beneden. Z is iedere dag bij appellant. Als Z appellant wil zien, gaat Z naar het huis van appellant.
4.7.2.
Uit de getuigenverklaringen wordt niet duidelijk op welke periode die verklaringen zien. De getuigen hebben immers verklaard in de tegenwoordige tijd. Alleen al daarom heeft appellant met die verklaringen het tegendeel van de in 4.6 geformuleerde vooronderstelling niet aannemelijk gemaakt. Bovendien bevatten de getuigenverklaringen geen concrete en verifieerbare gegevens waaruit kan worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode
‒ ondanks het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres in die periode ‒ toch zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Van betekenis in dit verband is dat uit de verklaringen van X en Y niet blijkt hoe vaak zij bij appellant over de vloer kwamen en dat de verklaring van Z niet goed te rijmen is met wat appellant zelf tegenover de toezichthouder heeft verklaard, namelijk dat hij leeft als een zwerver en ook wel bij zijn vader doucht en eet waar hij op dat moment is.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.J. Schaap en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. van Dijk