ECLI:NL:CRVB:2015:723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
13-5916 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 2 maart 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De intrekking vond plaats na een onderzoek door de gemeente Rotterdam, naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, maar samenwoonde met een ander in een andere plaats. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft na onderzoek, waaronder een huisbezoek en het opvragen van verbruiksgegevens, geconcludeerd dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 5 juni 2012 tot en met 14 juni 2012 besloeg. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante niet de juiste en volledige informatie over haar woonadres heeft verstrekt, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad heeft ook gekeken naar het waterverbruik op het uitkeringsadres, dat extreem laag was, en naar de bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat de woning vrijwel leeg was en er geen recente post aanwezig was.

Op basis van deze bevindingen heeft de Raad geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5916 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 september 2013, 12/5106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 maart 1998 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 15 oktober 2008 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 19 maart 2012 inhoudende dat appellante al jaren samenwoont met [naam] in [plaats] en op het uitkeringsadres alleen nog haar post komt ophalen, heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de ABO onder meer dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd bij Evides en Eneco, op 5 juni 2012 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend op het uitkeringsadres een huisbezoek afgelegd en een buurtonderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres gedaan. De bevindingen van het onderzoek heeft de ABO neergelegd in de rapporten van 16 april 2012 en 14 juni 2012.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 5 juni 2012 ingetrokken op de grond dat zij niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 5 juni 2012 tot en met 14 juni 2012.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de
verlening van bijstand.
4.3.1.
Uit de gegevens van Evides volgt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 8 juni 2011 tot 28 juni 2012 2 m³ is geweest. Appellante heeft de juistheid hiervan betwist. Het college is volgens appellante ten onrechte uitgegaan van een meterstand van 42 m³ (op 28 juni 2012). Dit had volgens appellante 70 m³ moeten zijn. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep stukken overgelegd waaruit blijkt dat in verband met het hogere waterverbruik het maandelijks te betalen termijn bedrag is verhoogd. Daaruit valt volgens haar af te leiden dat Evides de verkeerd doorgegeven meterstand heeft erkend en deze heeft gecorrigeerd.
4.3.2.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. Uit het enkele gegeven dat Evides op verzoek van appellante het termijnbedrag heeft verhoogd, blijkt niet dat het college van een onjuist waterverbruik is uitgegaan. Daarbij heeft appellante de meterstanden door middel van een zogenaamde meterkaart zelf doorgegeven. Zij is als hoofdbewoner van de woning op het uitkeringsadres verantwoordelijk voor het doorgeven van de meterstanden. Zowel Evides als het college moeten in beginsel van die gegevens kunnen uitgaan. Dat de in eerste instantie opgegeven meterstanden niet juist zouden zijn, heeft appellante daarom niet aannemelijk gemaakt. Bovendien was het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 22 juni 2009 tot 7 juni 2010 11 m³ en in de periode van 7 juni 2010 tot 8 juni 2011 4 m³, zodat het ook vanuit dat oogpunt bezien niet waarschijnlijk is dat de opgegeven meterstand per 28 juni 2012 op een vergissing berust.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 45 m³ per persoon per jaar het waterverbruik op het uitkeringsadres over een langere periode extreem laag is geweest.
4.4.
Tijdens het op 5 juni 2012 afgelegde huisbezoek is voorts geconstateerd dat de koelkast, op een lege pan na, geheel leeg was, dat de vriezer leeg was en geen ijs bevatte, dat het gasfornuis was afgedekt, dat het gasfornuis alsmede de afzuigkap niet op het stroomnet waren aangesloten en dat de keukenkastjes bijna allemaal leeg waren. In de keuken zijn door de handhavingsmedewerkers met uitzondering van zout, een glas, tupperware en een bord, geen andere glazen, pannen, borden, kruiden, brood of boodschappen aangetroffen. Ook recente post kon appellante, desgevraagd, niet tonen.
4.5.
Gelet op de in 4.4 vermelde bevindingen tijdens het huisbezoek in samenhang met het waterverbruik is het niet aannemelijk dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.W. Munneke

HD