In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een voormalig zelfstandig fysiotherapeut, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, die hem een loongerelateerde WGA-uitkering had toegekend en geen IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv de onderliggende stukken niet hoefde te overleggen, wat leidde tot een schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.
De appellant had aangevoerd dat zijn WIA-dagloon onjuist was vastgesteld, omdat hij in de referteperiode slechts een laag loon had ontvangen. De Raad oordeelde dat het Uwv het dagloon correct had berekend volgens de geldende regelgeving en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de berekeningswijze rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden en dat het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond was.
De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht aan de appellant moest vergoeden.