5.In hoger beroep, dat geacht moet worden uitsluitend te zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren, heeft appellant staande gehouden dat geenszins vast staat dat verbetering van zijn psychische belastbaarheid zal leiden tot een relevante verbetering van zijn functionele mogelijkheden, in die zin dat daardoor duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden voor hem zullen ontstaan. Zijn beperkingen als gevolg van de dwarslaesie, met spasmen en epilepsie, zijn daarvoor volgens appellant te fors. Appellant is verder van oordeel dat door het Uwv geen concrete en toereikende onderbouwing is gegeven voor het standpunt dat er een meer dan geringe kans bestaat op verbetering van de belastbaarheid in psychisch opzicht, en binnen welke termijn die zou kunnen worden gerealiseerd.
6.1.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.Volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
6.3.Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen wat daarover door bezwaarverzekeringsarts De Vink in diens rapport van 7 juni 2011 is opgemerkt, overweegt de Raad in de eerste plaats dat in een (bijzonder) geval als het onderhavige, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Tevens zal in een dergelijk geval aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van evenvermeld artikel.
6.4.Anders dan waarvan het Uwv blijkens het gestelde in zijn onder 4.2 vermelde begeleidende schrijven van 14 juni 2011 lijkt uit te gaan, strekt de raadpleging van een arbeidsdeskundige in een dergelijk geval niet tot beoordeling van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid - het beoordelen van de duurzaamheid van beperkingen is en blijft een uitsluitende taak van de verzekeringsarts - maar strekt deze louter tot beantwoording van de vraag of niet reeds de door de verzekeringsarts als blijvend aangemerkte arbeidsbeperkingen tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden. Niet valt in te zien dat, zoals door het Uwv is betoogd, een dergelijke beoordeling in strijd zou komen met de ter zake van IVA-beoordelingen tot stand gekomen rechtspraak van de Raad, zoals de door het Uwv in dit verband genoemde uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896 en/of met het eigen beoordelingskader, dat immers is gericht op beoordeling door verzekeringsartsen van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen. 6.5.Vastgesteld moet worden dat een arbeidskundige beoordeling, als bedoeld in 6.4, niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Desgevraagd is door de gemachtigde van het Uwv ter zitting bevestigd dat de eerder in het kader van het besluit van 13 januari 2011 uitgevoerde arbeidskundige beoordeling geen deel uitmaakt van de motivering van het bestreden besluit. Het bestreden besluit berust uitsluitend op de prognose van de bezwaarverzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellant op psychisch vlak nog binnen het jaar, dan wel uiterlijk binnen twee jaar, zal kunnen toenemen. Mede gelet op de ernst en uitgebreidheid van alle somatische en cognitieve beperkingen waarmee appellant zich blijvend geconfronteerd ziet als - direct en indirect - gevolg van de dwarslaesie, kan evenwel zonder een daarop gericht arbeidskundig onderzoek niet de conclusie worden getrokken dat de door de bezwaarverzekeringsarts voorziene verbetering van de belastbaarheid van appellant op psychisch vlak ertoe zal kunnen leiden dat voor appellant voldoende, tot een relevante vermindering van zijn volledige arbeidsongeschiktheid leidende, arbeidsmogelijkheden zullen ontstaan. Het bestreden besluit is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd.
6.6.In dit verband wordt, zij het voor dit geding strikt ten overvloede, nog het volgende overwogen. Aan de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 13 januari 2011, is door het Uwv, op initiatief van bezwaarverzekeringsarts De Vink, wel mede een arbeidskundige beoordeling ten grondslag gelegd. Volgens het rapport van 12 januari 2011 van bezwaararbeidsdeskundige Lind, leverde raadpleging van het CBBS-systeem op dat er voor appellant, uitgaande van de door De Vink opgestelde FML met daarin vastgelegd de voor appellant in het gunstigste geval haalbare functionele mogelijkheden, slechts een drietal passende functies viel aan te wijzen. De Raad acht, gelijk de rechtbank heeft overwogen in haar tussenuitspraak, gelet op de aan die functies verbonden taken en belastende aspecten, onvoldoende gemotiveerd dat die functies in medisch opzicht inderdaad binnen het bereik van appellant liggen. Zo moet in de functie van bode-bezorger post worden bezorgd met een elektrische postkar, via hellingen en liften. Zonder nadere motivering valt niet op voorhand aan te nemen dat appellant hiertoe in staat is. Ook met betrekking tot beide andere functies is onvoldoende toegelicht dat de belasting daarvan binnen de mogelijkheden van appellant is gelegen.
6.7.Afgezien van het gebrek in de arbeidskundige grondslag van het besluit geldt, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, dat ook de prognose met betrekking tot een binnen een jaar, dan wel uiterlijk twee jaar, te bereiken verbetering van appellants psychische belastbaarheid, ondeugdelijk is gemotiveerd. In zijn rechtspraak, onder meer in de hiervoor onder 6.4 vermelde uitspraak, heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat de inschatting door de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
6.8.De motivering van de bezwaarverzekeringsarts, als in samenvatting weergegeven onder 3.2 en zoals nadien aangevuld bij rapport van 30 augustus 2011 met de overweging dat appellant nog jong is, hij voorafgaande aan het ongeval goed heeft gefunctioneerd, dat niet alle bewezen effectieve behandelmogelijkheden zijn geprobeerd en geen sprake is van psychiatrische co - morbiditeit, voldoet daar niet aan. Deze motivering berust te zeer op algemene noties ten aanzien van de herstelkansen van depressies in algemene zin, dan wel is te zeer gebaseerd op aannames met betrekking tot voor appellant beschikbare - maar overigens niet nader geconcretiseerde - behandelopties, om te kunnen gelden als een deugdelijke, voldoende concrete op de situatie van appellant toegespitste beoordeling.
6.9.Daarnaast komt uit de omtrent appellant voorhanden medische informatie - in het bijzonder kan hier worden gewezen op het rapport van verzekeringsarts Lansbergen van
21 juni 2010 - naar voren dat appellant ook beperkingen heeft ten aanzien van langdurig zitten en ten aanzien van de functie van schouders en pols, waarvan volgens de verzekeringsarts kan worden aangenomen dat ook deze op termijn zullen kunnen verbeteren, waardoor zittend uitvoerbaar werk voor appellant in de toekomst mogelijk kan worden. Ook ten aanzien van deze beperkingen moet worden geconstateerd dat een deugdelijke, concrete en op de situatie van appellant toegespitste motivering ontbreekt met betrekking tot de mogelijke verbetering daarvan.