ECLI:NL:CRVB:2017:4363
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vaststelling dagloon en proceskostenveroordeling in WIA-zaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn beroep tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellant ontving tot en met 21 mei 2011 een WW-uitkering en van 22 mei 2011 tot en met 28 februari 2012 een WWB-uitkering. Hij trad op 1 maart 2012 in dienst bij een stichting, maar viel op 13 april 2012 uit. Op 26 januari 2014 vroeg hij een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze aanvankelijk, maar wijzigde later zijn standpunt en kende appellant een IVA-uitkering toe, berekend naar een dagloon van € 21,89. Appellant was het niet eens met de hoogte van het dagloon en stelde dat hij ten onrechte niet als herintreder of starter was aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat het dagloon correct was vastgesteld en dat appellant niet als herintreder kon worden aangemerkt, omdat hij in het refertejaar een WW-uitkering ontving. Appellant ging in hoger beroep en handhaafde zijn standpunt dat het Uwv het dagloon te laag had vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de proceskostenveroordeling had moeten uitspreken, omdat het Uwv zijn beslissing tijdens de procedure had gewijzigd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelde het Uwv tot betaling van € 1.980,- aan appellant voor de gemaakte proceskosten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 169,- aan appellant.