ECLI:NL:CRVB:2021:515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/5071 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake salarisverhoging en afboekingen bij ambtenaar met ziekteverlof

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam bij een overheidsdienst en lijdend aan een chronische ziekte, heeft hoger beroep ingesteld tegen beslissingen van de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot haar salaris en de afboeking van vakantie-uren. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de salarisstrook van februari 2017 niet-ontvankelijk was. De Raad stelt vast dat appellante recht heeft op een periodieke verhoging in salarisschaal F, trede 11, met terugwerkende kracht vanaf februari 2017. Tevens wordt vastgesteld dat appellante recht heeft op een periodieke verhoging in februari 2018, waarbij zij wordt ingedeeld in trede 12 van salarisschaal F. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en herroept de salarisstroken van februari, maart en april 2017, waarbij het salaris van appellante ten onrechte was gebaseerd op trede 10. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de appellante de gestelde psychische schade onvoldoende heeft onderbouwd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de nabetaling van de periodieke verhogingen en de proceskosten van appellante worden toegewezen.

Uitspraak

19.5071 AW, 19/5072 AW, 19/5073 AW

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
28 oktober 2019, 19/154 (aangevallen uitspraak 1), 17/8749 (aangevallen uitspraak 2) en 18/2456 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellante is via beeldbellen verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.W. Top en - via beeldbellen - door R. Woesthuis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellante is werkzaam bij de [Dienst] in de functie van [functie]. Zij lijdt aan een chronische neurologische aandoening (MS). Op 29 februari 2016 heeft appellante zich, aansluitend aan de beëindiging van haar bevallingsverlof, ziek gemeld.
1.3.
Op de salarisstroken van februari, maart en april 2017 is onder meer een salariskorting van 30% wegens langdurige ziekte vermeld. Tevens is daarop vermeld salarisschaal F, trede 10 (overeenkomstig het voorgaande jaar).
1.4.
Bij brief van 3 april 2017, aangevuld bij brief van 26 april 2017, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de salariskorting vanaf februari 2017, tegen de onthouding van de jaarlijkse periodieke verhoging in februari 2017, en tegen het afboeken van 144 vakantie-uren op haar vakantietegoed van 2016.
1.5.
Bij brief van 4 mei 2017 heeft de staatssecretaris appellante bericht, dat na onderzoek is gebleken dat over het jaar 2016 72 vakantie-uren teveel waren verwerkt en dat dit is hersteld.
1.6.
Bij besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 26 oktober 2017 is bepaald dat appellante per 29 februari 2016 recht heeft op een Ziektewetuitkering, omdat zij per die datum ziek is wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten.
1.7.
Bij besluit van 16 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen de salariskorting wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, omdat de staatssecretaris ingevolge het besluit van het Uwv van 26 oktober 2017 het achterstallige salaris inclusief wettelijke rente aan haar zal voldoen. Meegedeeld is dat daarover ook nog een separaat besluit zal volgen. Het bezwaar tegen het onthouden van een periodieke verhoging in de salarisstrook van februari 2017 is volgens de staatssecretaris tevens niet-ontvankelijk, wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaar, gericht tegen de bij salarisstroken van maart 2017 en april 2017 onthouden periodieke verhoging, is ongegrond verklaard, omdat het door appellantes langdurige afwezigheid wegens ziekte niet gelukt is haar functioneren te beoordelen en daarom geen besluit is genomen om haar een periodieke verhoging toe te kennen. Het bezwaar tegen het afboeken van 72 vakantie-uren over het jaar 2016 is niet tijdig ingediend. Daarom stond dit besluit in rechte vast, en heeft de staatssecretaris het verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Aangezien appellante volgens de staatssecretaris geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden naar voren heeft gebracht, heeft verweerder op het verzoek afwijzend beslist.
1.8.
Bij besluit van 1 december 2017 heeft de staatssecretaris, ter uitvoering van het besluit van het Uwv van 26 oktober 2017, bepaald dat aan appellante een nabetaling wordt gedaan voor het achterstallige salaris over de maanden maart 2017 tot en met november 2017. Het bezwaar van appellante daartegen is bij besluit van 27 november 2018 ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante binnen de gestelde termijn geen beroepsgronden had ingediend en niet was gebleken dat dit haar niet was toe te rekenen. Tegen deze uitspraak heeft appellante verzet gedaan.
1.9.
Op de salarisstrook van februari 2018 (bestreden besluit 2) is onder meer schaal F, trede 10 vermeld. In haar bezwaarschrift hiertegen heeft appellante de staatssecretaris verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, met toepassing van artikel 7:1a van de Awb. De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank met het verzoek dit in behandeling te nemen als beroepschrift.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het verzet van appellante tegen de onder 1.8 vermelde uitspraak van 16 april 2019 ongegrond verklaard, omdat buiten twijfel was dat het niet indienen van de beroepsgronden binnen de daartoe gestelde termijn niet verschoonbaar was. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank ten aanzien van het onthouden van de periodieke verhoging geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar tegen de salarisstrook van februari 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat van een overschrijding van de bezwaartermijn geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan appellante tijdens haar ziekteperiode geen periodieke verhoging als bedoeld in artikel 7 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) is toegekend. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is daarom gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de salarisstroken van februari, maart en april 2017 en voor zover daarbij het salaris van appellante is gebaseerd op schaal F, trede 10. Het bestreden besluit is vernietigd voor zover daarbij het bezwaar wat betreft de periodiek tegen de salarisstrook van februari 2017 niet-ontvankelijk is verklaard en het bezwaar tegen de salarisstroken van maart en april 2017 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft, zelf in de zaak voorziend, de salarisstroken van februari, maart en april 2017 herroepen, voor zover daarbij het salaris van appellante is gebaseerd op schaal F, trede 10, verder bepaald dat appellante in de maanden februari, maart en april 2017 de bezoldiging ontvangt die is gebaseerd op schaal F, trede 11 en dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Wat betreft het afboeken van vakantie-uren was de rechtbank namelijk van oordeel dat appellante hiervan tijdig heeft kunnen kennisnemen, maar hiertegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Omdat dit besluit ten tijde van het bezwaar in rechte vaststond, kon de staatssecretaris artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toepassen. Appellante heeft niet bestreden dat zij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Aangaande de korting van het salaris wegens langdurige ziekte heeft appellante bij de beoordeling van bestreden besluit 1 in zoverre geen belang meer, omdat dat besluit is gewijzigd door het besluit van 1 december 2017. Ter zitting heeft de staatssecretaris aangegeven dat in laatstgenoemd besluit per abuis de nabetaling over februari 2017 niet is meegenomen, en dat die nabetaling alsnog gedaan zal worden. De rechtbank zag geen aanleiding voor toewijzing van de in dit kader verzochte wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat dit artikel niet van toepassing is op een ambtelijk dienstverband. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen voor zover het gaat om schade in de fiscale sfeer en immateriële schade als gevolg van een opeenstapeling aan onrechtmatige daden. De staatssecretaris is veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de nabetaling van de periodiek, tot betaling van een vergoeding van schade ad € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsmede in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.422,72. Anders dan appellante heeft betoogd, is er volgens de rechtbank geen reden voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Tot slot is bepaald dat de staatssecretaris aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het rechtstreeks beroep tegen bestreden besluit 2 tot (wederom) onthouden van een periodieke verhoging in 2018, om dezelfde redenen als in aangevallen uitspraak 2, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat appellante in de maand februari 2018 bezoldiging ontvangt die is gebaseerd op schaal F, trede 12, en dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het verzoek om wettelijke rente over de nabetaling van de periodieke verhoging toegewezen, en het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen. Tot slot is bepaald dat de staatssecretaris het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 ten onrechte heeft geoordeeld dat buiten twijfel was dat niet verschoonbaar was dat zij geen beroepsgronden heeft ingediend binnen de daartoe gestelde termijn. Appellante heeft daartoe de in verzet aangevoerde gronden herhaald, te weten dat de oorzaak was gelegen in medische omstandigheden van haarzelf en haar zoontje.
4.2.
Aangevallen uitspraak 1 is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onafhankelijke behandeling niet meer kan worden gesproken (zie de uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:946).
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat zich in dit geval een zodanig ernstige schending heeft voorgedaan. Er is dus geen grond om het appelverbod buiten toepassing te laten.
Aangevallen uitspraak 2
Korting salaris
4.4.
Appellante heeft betoogd dat haar belang is gelegen in de nabetaling van achterstallig salaris over de maand februari 2017. Tevens heeft zij haar standpunt herhaald, dat haar een wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 van het BW toekomt. Dit betoog slaagt niet. Het besluit van 1 december 2017 staat in rechte vast. Voor een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, bij gebreke van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, is daarom geen plaats. Ten overvloede voegt de Raad hieraan toe dat ter zitting van de Raad is gebleken dat de staatssecretaris vorenbedoelde nabetaling inmiddels aan appellante heeft gedaan. De Raad sluit zich aan bij wat de rechtbank over de wettelijke verhoging heeft overwogen.
Afboeken vakantie-uren
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu de staatssecretaris de verlofuren heeft afgeboekt terwijl gebruikelijk is dat appellante dit zelf doet. De Raad overweegt dat, ook al gaat P-Direkt uit van het concept van zelfbediening door de ambtenaar, dit niet betekent dat de werkgever in voorkomende gevallen geen verlof kan afboeken. Dit afboeken is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad volgt appellante wel in haar stelling dat dit besluit niet op de in artikel 3:41, eerste lid van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De staatssecretaris heeft het besluit in P-Direkt verwerkt, ten behoeve van kennisneming van appellante zelf. Uit het dossier blijkt echter dat haar voormalige gemachtigde (P) zich destijds als zodanig had gesteld en de staatssecretaris er dus van op de hoogte was dat deze gemachtigde voor appellante optrad. Het besluit had dus aan P moeten worden toegezonden, zodat dit besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Appellante heeft gesteld dat zij, zodra zij van het afboekingsbesluit op de hoogte kwam, namelijk toen zij ook de salariskorting en het besluit ten aanzien van de periodieke verhoging in de salarisstrook van eind februari 2017 ontdekte, haar gemachtigde hiervan op de hoogte heeft gesteld. Aannemelijk is dat P dus pas hierna kennis heeft gekregen van het afboekingbesluit. Daarvan uitgaande is het op 3 april 2017 ingediende bezwaarschrift ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken.
4.5.2.
De rechtbank heeft wat in 4.5.1 is overwogen niet onderkend, en ten onrechte overwogen dat het besluit reeds in rechte vaststond en de staatssecretaris het bezwaar kon opvatten als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre, en het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar is opgevat als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit en op dit verzoek afwijzend is beslist, niet in stand kunnen blijven. De Raad is van oordeel dat een opdracht aan de staatssecretaris om opnieuw op het bezwaar tegen het afboekingsbesluit te beslissen niet nodig is, aangezien op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende gegevens beschikbaar zijn om het geschil definitief te beslechten. De Raad overweegt daartoe dat uit het dossier blijkt dat destijds met (de opvolgend gemachtigden van) appellante is afgesproken dat zij vakantieverlof kreeg, waarbij haar voor die periode geen re-integratieactiviteiten zijn opgedragen. De stelling van appellante dat dit verlof niet als vakantieverlof kan worden aangemerkt, kan daarom niet worden gevolgd.
Periodieke verhoging februari 2017
4.6.
De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank heeft geoordeeld dat appellante recht heeft op een periodieke verhoging als bedoeld in artikel 7 van het BBRA 1984, te weten trede 11 van salarisschaal F. Nu de staatssecretaris geen (incidenteel) hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank heeft ingesteld, staat dit oordeel van de rechtbank in rechte vast.
4.7.
Vervolgens heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat appellante in de in geding zijnde maanden februari, maart en april 2017 bezoldiging ontvangt die is gebaseerd op schaal F, trede 11.
4.8.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank de periodieke verhoging had moeten toekennen vanaf februari 2017, nu een in de periodiekmaand toegekende periodieke verhoging voor het gehele jaar geldt; over een eenmaal toegekende periodieke verhoging wordt gedurende het periodiekjaar niet iedere maand opnieuw beslist. De staatssecretaris heeft het standpunt ingenomen dat toekenning van een periodieke verhoging per maand geschiedt en dat aldus tegen iedere salarisstrook afzonderlijk bezwaar moet worden gemaakt. Het betoog van appellante slaagt. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.8.1.
Aan een betaling van salaris of uitkering ligt in de regel een besluit ten grondslag. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4619) kan dit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Voor zover in (periodieke) betalingen terugkerende elementen voorkomen, is over elk afzonderlijk element alleen een besluit genomen bij de eerste keer dat dit element aan de orde is. Bij latere betalingen is (de vermelding van) het element slechts een herhaling van het eerder genomen besluit. Zo'n herhaling is niet op rechtsgevolg gericht en is daarom zelf geen besluit. Er kan dan ook geen bezwaar tegen worden gemaakt. Van een besluit is wel weer sprake voor zover het element wordt gewijzigd.
4.8.2.
Hieruit volgt dat in de salarisstrook van februari 2017 een besluit over de periodieke verhoging, te weten tot onthouding hiervan, is genomen, en dat de vermelding van de periodieke verhoging in de salarisstroken van maart en april 2017 een herhaling bevat. De salarisstroken van maart 2017 en april 2017 zijn daarom geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hiertegen kon appellante dus geen bezwaar maken. Dit betekent dat de staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen de salarisstroken van maart 2017 en april 2017 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, wat de rechtbank niet heeft onderkend.
4.8.3.
De rechtbank heeft de salarisstrook van februari 2017, voor wat betreft de periodieke verhoging, herroepen. Van belang daarbij is dat toekenning van een periodieke verhoging in de zogenaamde periodiekmaand een jaarlijkse verhoging betreft. Dit is inherent aan het gehanteerde periodiekensysteem, zoals in artikel 7 van het BBRA 1984 is neergelegd. De rechtbank heeft de geldingsduur van deze verhoging onvoldoende tot uitdrukking laten komen, doordat zij heeft bepaald dat appellante slechts de bezoldiging conform schaal F, trede 11 ontvangt over de maanden februari, maart en april 2017. Dit betekent dat appellante per februari 2017 tot en met januari 2018 recht heeft op bezoldiging, gebaseerd op salarisschaal F, trede 11.
Aangevallen uitspraak 3
Periodieke verhoging februari 2018
4.9.
Ook in aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante recht heeft op een periodieke verhoging als bedoeld in artikel 7 van het BBRA 1984, te weten trede 12 van salarisschaal F. Nu de staatssecretaris geen (incidenteel) hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank heeft ingesteld, staat dit oordeel van de rechtbank eveneens in rechte vast.
4.10.
Vervolgens heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat appellante in de in geding zijnde maand, te weten februari 2018, bezoldiging ontvangt die is gebaseerd op schaal F, trede 12.
4.11.
Het betoog van appellante, dat de rechtbank de periodieke verhoging had moeten toekennen vanaf februari 2018, nu een in de periodiekmaand toegekende periodieke verhoging voor het gehele jaar geldt, slaagt, gelet op wat in 4.8.3 is overwogen. Dit betekent dat appellante per februari 2018 tot en met januari 2019 recht heeft op bezoldiging, gebaseerd op salarisschaal F, trede 12.
Immateriële schade
4.12.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, en heeft daartoe aangevoerd dat zij als gevolg van onrechtmatige besluitvorming door de staatssecretaris geestelijk leed heeft ondervonden dat lichamelijk tot uitdrukking is gekomen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank dit verzoek terecht heeft afgewezen, nu appellante de gestelde psychische schade onvoldoende heeft onderbouwd.
Conclusie
4.13.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de Raad zich onbevoegd zal verklaren om van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 kennis te nemen. De hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 2 en 3 slagen. Uit 4.5.1 tot en met 4.11 volgt dat deze aangevallen uitspraken niet geheel in stand kunnen blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraken 2 en 3 geheel vernietigen.
4.13.1.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor wat betreft het afboeken van het verlof en de periodieke verhoging. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor wat betreft de periodiek.
4.13.2.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door - betreffende bestreden besluit 1 - het bezwaar tegen het afboeken van het verlof ongegrond te verklaren, de bezwaren tegen de salarisstroken van maart 2017 en april 2017 niet-ontvankelijk te verklaren, de salarisstrook van februari 2017 voor zover het betreft de periodieke verhoging te herroepen en aan appellante in februari 2017 een periodieke verhoging toe te kennen door indeling in trede 11, in plaats van in trede 10, van salarisschaal F. Voor wat betreft bestreden besluit 2 zal de Raad aan appellante in februari 2018 een periodieke verhoging toekennen door indeling in trede 12, in plaats van in trede 10, van salarisschaal F. Met deze indelingen in februari 2017 en februari 2018, dient de staatssecretaris de doorloop van de periodieken, zoals hiervoor is overwogen, in orde te brengen. Tevens zal de Raad de staatssecretaris veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de periodieke verhoging over de periode van februari 2017 tot en met januari 2018 (schaal F, trede 11) en van februari 2018 tot en met januari 2019 (schaal F, trede 12), te berekenen overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
4.13.3.
De Raad merkt voor wat betreft de uitvoering van deze uitspraak wat betreft de periodieke verhoging en de wettelijke rente op dat ter zitting van de Raad is gebleken dat de staatssecretaris de bezoldiging voor de maanden februari 2017, maart 2017 en april 2017 reeds heeft voldaan conform salarisschaal F, trede 11, en de bezoldiging voor de maand februari 2018 conform schaal F, trede 12, inclusief de eindejaarsuitkering en vakantietoeslag, en met afdracht van pensioenpremies. Tevens is de wettelijke rente over die maanden aan appellante voldaan. Dit betekent dat de staatssecretaris de bezoldiging voor de maanden mei 2017 tot en met januari 2018 nog in overeenstemming dient te brengen met de bezoldiging conform salarisschaal F, trede 11. Ook dient de staatssecretaris over deze maanden de wettelijke rente aan appellante nog te voldoen. De staatssecretaris zal de bezoldiging voor de maanden maart 2018 tot en met januari 2019 eveneens in overeenstemming moeten brengen met de bezoldiging conform salarisschaal F, trede 12, vermeerderd met de wettelijke rente.
Proceskosten
4.14.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
4.15.
Voor een vergoeding van de door appellante verzochte integrale kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in plaats van de toegekende forfaitaire vergoeding, ziet de Raad geen aanleiding. Onder verwijzing naar de uitspraak van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672, ontbreken in de gedingen over de salariskorting, de periodieke verhoging en het verlof de vereiste bijzondere omstandigheden die meebrengen dat strikte toepassing van de regeling ter zake de forfaitaire vergoeding onrechtvaardig uitpakt. De Raad verwijst in dit verband tevens naar de uitspraken van 8 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3519) en 15 mei 2019 (ECLI:N:CRVB:2019:1626) waarin tot uitdrukking is gebracht dat een integrale vergoeding van proceskosten slechts beperkt is tot uitzonderlijke situaties.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Aangevallen uitspraak 1
- verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (19/154) kennis te nemen.
Aangevallen uitspraak 2
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 (17/8749);
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 november 2017, voor zover daarbij het bezwaar tegen de salarisstrook van februari 2017 wat betreft de periodieke verhoging niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de salarisstroken van maart en april 2017 wat betreft de periodieke verhoging ongegrond is verklaard, en voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit tot afboeken van het verlof, opgevat als verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit, is afgewezen;
  • verklaart de bezwaren tegen de salarisstroken van maart 2017 en april 2017 niet-ontvankelijk;
  • herroept de salarisstrook van februari 2017, voor zover daarbij het salaris van appellante is gebaseerd op salarisschaal F, trede 10;
  • kent aan appellante in februari 2017 een periodieke verhoging in salarisschaal F toe, door indeling in trede 11 van salarisschaal F;
  • verklaart het bezwaar tegen het afboeken van het verlof ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 november 2017, voor zover dat is vernietigd;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af voor zover het gaat om schade in de fiscale sfeer en immateriële schade als gevolg van een opeenstapeling aan onrechtmatige daden;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente als onder 4.13.2 vermeld;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Aangevallen uitspraak 3
  • vernietigt aangevallen uitspraak 3 (18/2456);
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de salarisstrook van februari 2018, voor zover daarbij het salaris van appellante is gebaseerd op salarisschaal F, trede 10;
  • kent aan appellante in februari 2018 een periodieke verhoging in salarisschaal F toe, door indeling in trede 12 van salarisschaal F;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het desbetreffende gedeelte van het vernietigde besluit van februari 2018;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente als onder 4.13.2. vermeld.
Proceskosten en griffierecht
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten tot een bedrag van in totaal
€ 2.422,72;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 427,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur