In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam bij een overheidsdienst en lijdend aan een chronische ziekte, heeft hoger beroep ingesteld tegen beslissingen van de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot haar salaris en de afboeking van vakantie-uren. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de salarisstrook van februari 2017 niet-ontvankelijk was. De Raad stelt vast dat appellante recht heeft op een periodieke verhoging in salarisschaal F, trede 11, met terugwerkende kracht vanaf februari 2017. Tevens wordt vastgesteld dat appellante recht heeft op een periodieke verhoging in februari 2018, waarbij zij wordt ingedeeld in trede 12 van salarisschaal F. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en herroept de salarisstroken van februari, maart en april 2017, waarbij het salaris van appellante ten onrechte was gebaseerd op trede 10. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de appellante de gestelde psychische schade onvoldoende heeft onderbouwd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de nabetaling van de periodieke verhogingen en de proceskosten van appellante worden toegewezen.