ECLI:NL:CRVB:2015:946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
14-4694 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • K.J. Kraan
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep om kennis te nemen van hoger beroep inzake dienstautobeleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. T.A. van Helvoort, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de beslistermijn op het moment van ingebrekestelling nog niet was verstreken, waardoor er geen mogelijkheid was om beroep in te stellen.

De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak een uitspraak was waartegen geen hoger beroep mogelijk was, tenzij er sprake was van een ernstige schending van de procesorde of fundamentele rechtsbeginselen. De Raad concludeerde dat de appellant geen voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn stelling dat er sprake was van een dergelijke schending. De argumenten van de appellant, waaronder de schending van het beginsel van hoor en wederhoor, werden door de Raad als ontoereikend beschouwd.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/4694 AW
Datum uitspraak: 19 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 april 2014, 13/2822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. van Helvoort hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helvoort. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A.M. Bot.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft op 12 juni 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 mei 2013 van de korpschef over de gevolgen van het nieuwe dienstautobeleid voor het privégebruik van zijn dienstauto. Bij brief van 7 augustus 2013 heeft appellant de korpschef in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Bij brief van 13 augustus 2013 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat voor de afhandeling van het bezwaar gebruik wordt gemaakt van een landelijke bezwaaradviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is tevens meegedeeld dat de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb wordt verdaagd.
2.1.
Appellant heeft op 18 september 2013 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van 6 januari 2014 heeft de rechtbank dit beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de beslistermijn op de datum van ingebrekestelling nog niet was verstreken, zodat gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb op 18 september 2013 nog geen beroep kon worden ingesteld.
2.2.
Appellant heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. Bij brief van 21 maart 2014 heeft hij nadere stukken ingezonden. Daarbij is meegedeeld dat hij niet ter zitting zal verschijnen, tenzij de rechtbank laat weten prijs te stellen op zijn aanwezigheid. De korpschef heeft op
26 maart 2014 nadere stukken ingezonden. De rechtbank heeft appellant met een begeleidende brief van 28 maart 2014 een kopie van die stukken gestuurd en appellant daarin meegedeeld dat die stukken te laat zijn ingediend en dat de rechtbank ter zitting een definitieve beslissing zou nemen over het al dan niet betrekken van deze stukken bij de beoordeling van het beroep. Partijen zijn niet ter zitting van de rechtbank verschenen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzet met toepassing van artikel 8:55 van de Awb ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onafhankelijke behandeling niet meer kan worden gesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1028).
4.2.
In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat in dit geval van een zodanig ernstige schending sprake is. Daartoe overweegt hij als volgt.
4.2.1.
Appellant heeft gesteld dat de aangevallen uitspraak ingaat tegen de vaste rechtspraak van de Raad en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en ook verschilt van uitspraken van andere rechtbanken in veelal identieke zaken, en dat de rechtbank daarmee het fundamenteel rechtsbeginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Nu het hier gaat om een materieel rechtsbeginsel, betwist appellant in feite de juistheid van de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het aan haar voorgelegde geschil. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9033) kan dit geen grond bieden voor doorbreking van het appelverbod.
4.2.2.
Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door na de zitting het onderzoek niet te heropenen om hem in de gelegenheid te stellen een reactie in te dienen op de stukken die de korpschef heeft ingezonden. Wat appellant hierover heeft aangevoerd is ontoereikend om te kunnen spreken van een ernstige schending als onder 4.1 bedoeld. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat de rechtbank de bedoelde stukken op 28 maart 2014 heeft doorgestuurd aan
mr. Van Helvoort (H) als gemachtigde van appellant, onder de mededeling dat de rechtbank ter zitting zou beslissen of zij deze stukken in het beroep zou betrekken. H had aldus de mogelijkheid om op de stukken te reageren dan wel de rechtbank te berichten dat zij door de late inzending daarvan niet in staat is inhoudelijk te reageren en daarom bezwaar maakt tegen het in de beoordeling betrekken van de stukken. Ook had zij in de brief van de rechtbank aanleiding kunnen zien om alsnog ter zitting te verschijnen. H heeft van geen van deze mogelijkheden gebruik gemaakt. Dat, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, de stukken weliswaar op maandag 31 maart 2014 op haar kantoor zijn ontvangen, maar zij deze pas na de zitting op 2 april 2014 onder ogen heeft gekregen, moet voor haar risico en daarmee het risico van appellant blijven.
4.3.
Gelet op het voorgaande is er geen grond om het appelverbod buiten toepassing te laten, zodat de Raad zich onbevoegd dient te verklaren om kennis te nemen van het ingestelde hoger beroep.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

MK