ECLI:NL:CRVB:2021:512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/1797 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens functieongeschiktheid van politieambtenaar na herhaaldelijk ongepast gedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar tegen haar ontslag wegens functieongeschiktheid. Appellante, die sinds 1 november 1999 werkzaam was bij de politie, kreeg in 2016 een laatste waarschuwing van de korpschef vanwege meerdere incidenten en gedragingen die zich tussen 2014 en januari 2016 hebben voorgedaan. Ondanks deze waarschuwing vertoonde appellante herhaaldelijk ongepast gedrag, wat leidde tot een negatief betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek (BGO) en uiteindelijk tot haar ontslag op 9 oktober 2017.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de korpschef bevoegd was om appellante te ontslaan op grond van ongeschiktheid voor haar functie, en dat hij in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had mogen maken. De Raad hechtte veel waarde aan de gedragingen van appellante in haar privétijd, die volgens de Raad in strijd waren met de normen en waarden van de politieorganisatie. Appellante had niet aangetoond dat haar gedrag niet ongeschikt maakte voor haar functie, en het subsidiaire betoog dat de korpschef had verzuimd te onderzoeken of sprake was van ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek, werd verworpen.

De uitspraak benadrukt dat het voor een ontslag wegens ongeschiktheid niet vereist is dat de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren functioneert, maar dat ook houding en gedrag van invloed kunnen zijn op de geschiktheid voor de functie. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende had gedaan om haar gedrag te verbeteren en dat de korpschef terecht had geconcludeerd dat zij niet over de benodigde mentaliteit en eigenschappen beschikte voor haar functie.

Uitspraak

19 1797 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 4 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2019, 18/3999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. ing. M.Th.M. Zusterzeel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. drs. P. van Wegen, advocaat, heeft een aanvullend hoger beroep en nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wegen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Hofkes en N. Snoep. Beide partijen zijn verschenen via een videoverbinding.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 november 1999 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] .
1.2.
Bij brief van 3 februari 2016 heeft de korpschef appellante een laatste waarschuwing gegeven vanwege meerdere incidenten en gedragingen die zich tussen 2014 en januari 2016 hebben voorgedaan. Daarbij ging het om:
- het bevragen van politiesystemen voor privédoeleinden;
- de relatie van appellante met haar partner (E), die strafrechtelijke antecedenten heeft;
- het aantreffen van een zakje wiet en een kleine hoeveelheid hasj bij de partner, in aanwezigheid van appellante;
- het rondlopen van de partner in een dienstbroek van de politie;
- het in privétijd achtervolgen van een medeweggebruiker en daarbij verkeersovertredingen begaan;
- 15 meldingen op het adres van appellante vanwege meerdere incidenten in de periode van 17 mei 2015 tot 10 augustus 2015;
- het belemmeren van politieambtenaren in de uitoefening van hun werkzaamheden naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld op het adres van appellante op 9 oktober 2015.
Verder dient appellante de relatie met haar partner (E) te beëindigen indien hij zich wederom schuldig maakt aan strafbare feiten dan wel dat er aanknopingspunten zijn waaruit blijkt dat hij zich in het criminele milieu begeeft. Een voortzetting van de relatie zal dan leiden tot ontslag. Tot slot heeft de korpschef appellante gewaarschuwd dat haar, indien zij zich weer schuldig maakt aan dit soort incidenten of hetzelfde gedrag vertoont, ontslag zal worden verleend.
1.3.
Naar aanleiding van een herhaald betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek (BGO) is op 17 augustus 2016 een negatief BGO-advies aan de korpschef uitgebracht. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante het formulier opgave persoonlijke gegevens niet naar waarheid heeft ingevuld, in de relationele omgeving van appellante risicofactoren zijn aangetroffen en gedragingen van appellante zijn geconstateerd die strijdig zijn met de normen en waarden van de politieorganisatie. Het BGO-advies is, na de zienswijze van appellante, bij brief van 19 oktober 2016 gehandhaafd.
1.4.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de korpschef appellante naar aanleiding van het BGO-advies buiten functie gesteld.
1.5.
Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 9 oktober 2017 appellante op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 17 november 2017 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Subsidiair heeft de korpschef appellante eervol ontslag verleend op grond van het verlies van een vereiste voor de aanstelling als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barp.
1.6.
Bij besluit van 19 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2017 overeenkomstig het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante sinds de waarschuwing van 3 februari 2016 wederom soortgelijke gedragingen heeft vertoond:
het wederom aanleiding geven voor haar buren om de politie te bellen in verband met een ruzie op het adres van appellante;
het er niet op toezien dat E zich ook aan de gemaakte afspraken heeft gehouden, nu is gebleken dat E op 11 september 2016 wederom in een trainingsbroek van de politie rondliep;
het belemmeren van politieambtenaren in de uitoefening van hun werkzaamheden tijdens de aanhouding van E op 10 augustus 2016 door de deur niet open te doen, hen niet binnen te laten en door meermaals de weg te versperren, waarbij appellante hen op een (voor een politieambtenaar) zeer ongepaste manier heeft bejegend;
het voortzetten van de relatie met E terwijl hij wordt vervolgd voor een strafbaar feit, te weten zware mishandeling.
Appellante is een reële kans geboden om haar houding en gedrag te verbeteren maar het ontbreekt haar aan de mentaliteit, eigenschappen en instelling die zijn vereist voor het op goede wijze vervullen van een functie bij de politie. Aan de subsidiaire ontslaggrond heeft de korpschef het negatieve BGO-advies ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de korpschef niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante over een aantal jaren een houding en gedrag heeft laten zien die haar ongeschikt maken voor de uitoefening van haar functie. De korpschef was dus bevoegd om appellante met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp te ontslaan. Van deze bevoegdheid heeft hij in redelijkheid gebruik kunnen maken. De subsidiaire ontslaggrond is daarom onbesproken gebleven.
3. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor de conclusie dat zij de eigenschappen, mentaliteit en instelling mist die voor een goede vervulling van de functie van rechercheur zijn vereist. Onvoldoende rekening is gehouden met haar goede functioneren van 1999 tot 2015, de context waarbinnen de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden en haar psychische problemen. Gezien deze omstandigheden heeft zich ook een onvoldoende verbeterkans voorgedaan. De korpschef heeft verzuimd te onderzoeken of sprake was van ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dit niet op de weg van de korpschef lag. Appellante heeft het rapport van de bedrijfsarts van 5 augustus 2016 overgelegd, dat dateert van vlak voor het haar verweten incident van 10 augustus 2016. Ze heeft ten onrechte geen kennis kunnen nemen van het rapport dat ten grondslag ligt aan het negatieve BGO-advies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid voor de functie zich te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548.
4.1.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.1.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249) geldt dat in geval de ambtenaar als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden.
4.1.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2177) moet in gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid van de ambtenaar verband houdt met ziekte of gebrek, of daarover gerede twijfel bestaat, onderzoek plaatsvinden naar die eventuele medische oorzaak.
4.2.
Aan appellante kan worden toegegeven dat zij langdurig goed heeft gefunctioneerd. Dit wordt door de korpschef ook niet betwist. Vanaf medio 2014 heeft appellante echter ander gedrag laten zien, dat voor de korpschef aanleiding is geweest haar te waarschuwen, waardoor appellante in staat is gesteld haar gedrag te verbeteren. Zij is hierin niet geslaagd. De Raad hecht vooral betekenis aan de niet-betwiste door appellante zelf in privétijd verrichte gedragingen. Die gedragingen, zoals bijvoorbeeld haar opstelling jegens collega’s omschreven onder 1.6, onder c, houden namelijk zeer nauw verband met haar functieuitoefening, nu zij in haar hoedanigheid van politieambtenaar dergelijk gedrag dient te bestrijden en tegengaan. Appellante heeft daarmee laten zien dat zij niet beschikt over de mentaliteit en eigenschappen die voor het vervullen van haar functie van belang zijn.
4.3.
Het subsidiaire betoog van appellante dat de korpschef heeft verzuimd te onderzoeken of sprake was van ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek, slaagt niet. Uit de gedingstukken komt namelijk naar voren dat de klachten van appellante een gevolg zijn van de spanningen met de werkgever. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van de GZ-psycholoog van
1 februari 2018. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de korpschef geen nader onderzoek hoefde te doen naar de medische situatie van appellante.
4.4.
De korpschef was bevoegd om appellante wegens functieongeschiktheid te ontslaan en heeft in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik mogen maken. Het hoger beroep slaagt niet. Wat voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk