1.6.Bij besluit van 19 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2017 overeenkomstig het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante sinds de waarschuwing van 3 februari 2016 wederom soortgelijke gedragingen heeft vertoond:
het wederom aanleiding geven voor haar buren om de politie te bellen in verband met een ruzie op het adres van appellante;
het er niet op toezien dat E zich ook aan de gemaakte afspraken heeft gehouden, nu is gebleken dat E op 11 september 2016 wederom in een trainingsbroek van de politie rondliep;
het belemmeren van politieambtenaren in de uitoefening van hun werkzaamheden tijdens de aanhouding van E op 10 augustus 2016 door de deur niet open te doen, hen niet binnen te laten en door meermaals de weg te versperren, waarbij appellante hen op een (voor een politieambtenaar) zeer ongepaste manier heeft bejegend;
het voortzetten van de relatie met E terwijl hij wordt vervolgd voor een strafbaar feit, te weten zware mishandeling.
Appellante is een reële kans geboden om haar houding en gedrag te verbeteren maar het ontbreekt haar aan de mentaliteit, eigenschappen en instelling die zijn vereist voor het op goede wijze vervullen van een functie bij de politie. Aan de subsidiaire ontslaggrond heeft de korpschef het negatieve BGO-advies ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat de korpschef niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante over een aantal jaren een houding en gedrag heeft laten zien die haar ongeschikt maken voor de uitoefening van haar functie. De korpschef was dus bevoegd om appellante met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp te ontslaan. Van deze bevoegdheid heeft hij in redelijkheid gebruik kunnen maken. De subsidiaire ontslaggrond is daarom onbesproken gebleven.
3. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor de conclusie dat zij de eigenschappen, mentaliteit en instelling mist die voor een goede vervulling van de functie van rechercheur zijn vereist. Onvoldoende rekening is gehouden met haar goede functioneren van 1999 tot 2015, de context waarbinnen de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden en haar psychische problemen. Gezien deze omstandigheden heeft zich ook een onvoldoende verbeterkans voorgedaan. De korpschef heeft verzuimd te onderzoeken of sprake was van ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dit niet op de weg van de korpschef lag. Appellante heeft het rapport van de bedrijfsarts van 5 augustus 2016 overgelegd, dat dateert van vlak voor het haar verweten incident van 10 augustus 2016. Ze heeft ten onrechte geen kennis kunnen nemen van het rapport dat ten grondslag ligt aan het negatieve BGO-advies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
4.1.2.Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid voor de functie zich te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548. 4.1.3.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. 4.1.4.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249) geldt dat in geval de ambtenaar als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden. 4.1.5.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2177) moet in gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid van de ambtenaar verband houdt met ziekte of gebrek, of daarover gerede twijfel bestaat, onderzoek plaatsvinden naar die eventuele medische oorzaak.