ECLI:NL:CRVB:2021:479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/4379 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdelijke aanstelling ambtenaren en rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de tijdelijke aanstellingen van appellanten, die werkzaam waren bij het ministerie van Economische Zaken. Appellanten, die in tijdelijke dienst waren aangesteld, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister om hun aanstellingen niet voort te zetten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de besluiten van de minister niet in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht. De Raad stelt vast dat appellanten deel uitmaakten van de flexibele schil die nodig is om het wisselende aanbod in werkzaamheden op te vangen. De minister heeft voldoende toegelicht dat de tijdelijke aanstellingen noodzakelijk waren en dat er geen sprake was van misbruik van tijdelijke dienstverbanden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De uitspraak is gedaan op 5 maart 2021.

Uitspraak

19.4379 AW, 19/4384 AW

Datum uitspraak: 5 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 20 september 2019, 18/3129 en 18/3131 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] en [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellanten)
de Minister van Economische Zaken en Klimaat (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.W. Brouwer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 22 januari 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.L. van de Beek, drs. D. Vogt en E.V. Kruyswijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellanten zijn in de periode van april 2015 onderscheidenlijk mei 2015 tot en met 29 mei 2016 via [naam uitzendbureau] werkzaam geweest bij de [naam Dienst] ([naam Dienst]) van het ministerie van Economische Zaken. In aansluiting daarop zijn zij tot en met 31 mei 2017 met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aangesteld in tijdelijke dienst, op de grond dat voor deze functie slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan. Deze aanstellingen zijn vervolgens verlengd tot 1 april 2018 onderscheidenlijk 18 mei 2018.
1.3.
Appellanten hebben begin 2018 van P-Direkt bericht ontvangen dat hun dienstverband van rechtswege eindigt. Bij brieven van 27 maart 2018 onderscheidenlijk 17 april 2018 is aan appellanten medegedeeld dat hun dienstverband op 1 april 2018, respectievelijk op 18 mei 2018 van rechtswege eindigt. Bij besluiten van 21 augustus 2018 (bestreden besluiten) heeft de minister de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR kan een aanstelling in tijdelijke dienst plaatsvinden voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan.
4.1.2.
Op grond van artikel 6, vijfde lid, van het ARAR wordt de aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met f, geacht opnieuw voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar op dezelfde voorwaarden te zijn verleend in geval van stilzwijgende voortzetting na het verstrijken van de tijd, voor welke zij is verleend.
4.1.3.
Op grond van artikel 6, zesde lid, van het ARAR geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
4.1.4.
Op grond van artikel 6, zevende lid van het ARAR, is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3338) impliceert de vaststelling dat het tijdelijke dienstverband afloopt met ingang van een bepaalde datum tevens de weigering dat dienstverband aansluitend op enigerlei wijze voort te zetten. Zo’n weigering is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133) geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht.
4.3.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de mutaties in P-direkt, waaruit blijkt dat de tijdelijke aanstellingen van appellanten zijn verlengd tot 18 mei 2018 onderscheidenlijk 1 april 2018, besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De mutaties bevatten, naast de vermelding dat een besluit is genomen over de verlenging van de aanstelling en de daarbij behorende einddatum, een uitdrukkelijke rechtsmiddelenclausule en volgen bovendien op een gesprek dat appellanten met hun leidinggevende hebben gevoerd over de verlenging van hun aanstelling, waarbij de hiervoor genoemde einddatum aan de orde is geweest. Vervolgens hebben appellanten hun werkzaamheden ook daadwerkelijk voortgezet. Dat er aan de besluiten (mogelijk) een gebrek kleeft in die zin dat appellanten betwijfelen of de besluiten bevoegd namens de minister zijn genomen, betekent naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6178) niet dat de besluiten geen rechtsgevolg zouden kunnen hebben. De gestelde tekortkoming kon juist in een bezwaar tegen die besluiten aan de orde worden gesteld. Nu appellanten geen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten tot verlenging, staan die besluiten in rechte vast. Anders dan appellanten hebben betoogd, is van een stilzwijgende voortzetting en van het daarmee ontstaan van een vaste aanstelling dus geen sprake geweest.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij drie jaar lang dezelfde werkzaamheden hebben verricht en dat voor deze werkzaamheden kort na hun vertrek een groot aantal uitzendkrachten is aangenomen. Volgens appellanten blijkt hieruit dat de minister tijdelijke dienstverbanden misbruikt om het ontstaan van een vaste aanstelling te voorkomen. Daarmee handelt de minister volgens appellanten in strijd met de Circulaire Toepassing Wet Werk en Zekerheid bij de Rijksoverheid (Circulaire) en het Onderhandelaarsakkoord Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2018-2020 (Onderhandelaarsakkoord), waaruit volgt dat het uitgangspunt is dat structurele werkzaamheden op basis van een aanstelling als ambtenaar moeten worden ingevuld. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in de gedingstukken en ter zitting genoegzaam toegelicht dat [naam Dienst] voor de financiering afhankelijk is van de opdrachten die er binnenkomen. Aan de hand daarvan en aan de hand van de werkzaamheden die dit oplevert wordt jaarlijks bekeken wat er nodig is aan vaste en flexibele contracten. Appellanten maakten met hun tijdelijke aanstelling deel uit van de flexibele schil die nodig is om het wisselende aanbod in werkzaamheden op te vangen. De door appellanten genoemde Circulaire en het Onderhandelaarsakkoord voorzien in een dergelijke flexibele schil. Het gebruik maken daarvan behoort tot de grote mate van vrijheid die de minister heeft om zijn organisatie in te richten. Niet gezegd kan worden dat de besluiten om de aanstelling van appellanten niet voort te zetten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Avedissian en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van E. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.M. Welling