ECLI:NL:CRVB:2015:3338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
14/1259 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot voortzetting van tijdelijk dienstverband en conversie naar vaste aanstelling

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Roermond om het tijdelijk dienstverband van betrokkene voort te zetten. Betrokkene was sinds 1 oktober 2005 aangesteld voor een project met een tijdelijk karakter, maar de maximale termijn voor deze tijdelijke aanstelling was op 1 oktober 2008 overschreden. Hierdoor zou van rechtswege een vaste aanstelling zijn ontstaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank Limburg in haar eerdere uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het project geen uniek en eenmalig project was, waardoor de tijdelijke aanstelling niet kon worden verlengd zonder dat er een vaste aanstelling ontstond. De Raad concludeert dat appellant ten onrechte heeft geweigerd te bevestigen dat betrokkene in vaste dienst is aangesteld. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van appellant en stelt vast dat betrokkene met ingang van 1 oktober 2008 in vaste dienst is aangesteld. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

14/1259 AW, 14/1996 AW
Datum uitspraak: 1 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 januari 2014, 12/1647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
college van burgemeester en wethouders van Roermond (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft. mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen en I.M.A.C. Folkers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M. Voets.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft appellant betrokkene per 1 oktober 2005 aangesteld als [naam functie A] voor het project [naam project] ([naam functie A]) voor de duur van drie jaren. De aanstelling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 2.4, derde lid, van de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR) (project met een uniek en eenmalig karakter). Bij besluit van 26 mei 2008 heeft appellant de aanstelling van betrokkene verlengd tot 1 oktober 2011.
1.2.
Naar aanleiding van een gesprek tussen betrokkene en haar leidinggevende en een daaropvolgende brief van betrokkene, heeft appellant bij brief van 9 juni 2011 aan betrokkene meegedeeld geen redenen te zien om de beëindiging van de tijdelijke aanstelling te heroverwegen. Betrokkene heeft bij brief van 20 september 2011 bezwaar gemaakt. In het kader van dit bezwaar heeft zij aangevoerd dat zij beschikt over een vaste aanstelling per
1 oktober 2008. Betrokkene heeft gesteld dat zij reguliere werkzaamheden verricht die niet voortvloeien uit een uniek en eenmalig project. Bij brief van 29 december 2011 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld nog een definitief standpunt kenbaar te maken in afwachting van het resultaat van een intern onderzoek.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2012, aangevuld bij besluit van 29 oktober 2012, heeft appellant primair geweigerd te bevestigen dat op 1 oktober 2008 een vast dienstverband is ontstaan en subsidiair aan betrokkene ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de RAGR. Appellant heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene met de besluiten van
18 augustus 2005 en 26 mei 2008 in tijdelijke dienst is benoemd voor het verrichten van werkzaamheden voor een project met een uniek en eenmalig karakter en dat met het verstrijken van de aanstellingsduur die in deze besluiten is opgenomen een einde is gekomen aan het dienstverband. Voor zover op 1 oktober 2011 een vast dienstverband is ontstaan, kan voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van appellant worden gevergd, omdat er geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking tussen betrokkene enerzijds en haar teamleider en een aantal collega’s anderzijds. Aan betrokkene wordt een aanvullende en nawettelijke uitkering toegekend op grond van artikel 10d:4 van de RAGR.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 5 november 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat het project [naam project] geen uniek en eenmalig project in de zin van artikel 2:4, derde lid, van de RAGR vormt, waardoor verlenging van de tijdelijke aanstelling op grond van die bepaling zonder dat een vaste aanstelling ontstaat niet mogelijk is. Dat betekent dat, nu de tijdelijke aanstelling van betrokkene een periode van 36 maanden heeft overschreden, vanaf die overschrijding op 1 oktober 2008 op grond van het tweede lid van artikel 2:4 RAGR een vaste aanstelling is ontstaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de besluiten van 18 augustus 2005 en 26 mei 2008 inzake de verlening respectievelijk de verlenging van de tijdelijke aanstelling, in rechte onaantastbaar zijn geworden, aan het voorgaande niet afdoet. Deze besluiten betroffen geen besluiten omtrent het eindigen van een tijdelijke aanstelling dan wel de conversie van de tijdelijke aanstelling van betrokkene in een vaste aanstelling. Voorts is van belang dat conversie van een tijdelijke aanstelling in een vaste aanstelling, gelet op artikel 2:4, tweede lid, van de RAGR, na
36 maanden van rechtswege geschiedt. Ingeval van conversie van rechtswege, kan de besluitvorming van appellant over de tijdelijke aanstelling aan de geldigheid van die conversie niet toe- of afdoen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9906, waarin, evenals in het onderhavige geval, geen sprake was van een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit omtrent het eindigen van een vaste aanstelling.
Ten aanzien van het subsidiair verleende ontslag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd dat op 1 oktober 2011 reeds sprake was van duurzaam verstoorde arbeidsverhoudingen, om welke reden voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Het besluit van 29 oktober 2012 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant geen gebruik maakt van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen. Onder verwijzing naar de overwegingen in de tussenuitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2012 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen uit de tussenuitspraak.
2.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij nieuwe beslissing op bezwaar van 31 maart 2014, genomen onder voorbehoud van de uitkomst in hoger beroep, het besluit van 3 mei 2012 in zoverre herroepen dat het ontslag nog slechts is gebaseerd op artikel 8:8 van de RAGR, ingaande 8 mei 2012. Appellant heeft zich daarbij gebaseerd op een inventarisatie die bloot legt dat er in elk geval op 3 mei 2012 geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking met de teamleider en collega’s. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal deze nieuwe beslissing op bezwaar bij de beoordeling worden betrokken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad impliceert de vaststelling dat het tijdelijke dienstverband afloopt met ingang van een bepaalde datum tevens de weigering dat dienstverband aansluitend op enigerlei wijze voort te zetten. Een dergelijke weigering is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (CRvB 29 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8996). De Raad ziet, met appellant, de mededeling in de brief van 9 juni 2011 als een weigering om het dienstverband voort te zetten. Deze mededeling moet dan ook als een besluit worden aangemerkt.
4.1.2.
De schriftelijke mededeling van 9 juni 2011 moet worden aangemerkt als primair besluit, waartegen bezwaar was gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte het besluit van
3 mei 2012 als beslissing in primo opgevat en het besluit van 29 oktober 2012 als beslissing op bezwaar. Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.1.3.
Appellant heeft een bezwaarschrift ingediend na afloop van de wettelijke termijn. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellant heeft nagelaten een rechtsmiddelverwijzing op te nemen in het besluit van 9 juni 2011. Betrokkene heeft erop gewezen dat de termijnoverschrijding een gevolg is van het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing. Zij wist niet dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Pas toen zij professionele rechtshulp had ingeroepen, is een bezwaarschrift ingediend. De Raad acht de termijnoverschrijding hierdoor verschoonbaar.
4.2.
Naar aanleiding van de gronden in hoger beroep overweegt de Raad het volgende. Ingevolgde artikel 2:4, eerste lid, van de RAGR geschiedt de aanstelling vast of tijdelijk. In het tweede lid is vastgelegd dat vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling geldt. In het derde lid is bepaald dat het tweede lid niet van toepassing is wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het project RMC geen uniek en eenmalig project in de zin van artikel 2:4, derde lid, RAGR vormt. De desbetreffende taken zijn aan alle gemeentebesturen opgedragen op grond van artikel 118h van de Wet op het voortgezet onderwijs en hiervoor wordt jaarlijks een uitkering toegekend. Appellant heeft naar voren gebracht dat de hoogte van de uitkering fluctueert en de gemeente de vrijheid heeft om de werkzaamheden door een vaste dan wel een tijdelijke kracht te laten uitvoeren. Naar het oordeel van de Raad maken deze omstandigheden niet dat het karakter van de werkzaamheden als eenmalig en uniek kan worden gekenschetst.
4.4.
Nu artikel 2:4, derde lid, van de RAGR in dit geval niet van toepassing is, dient de vraag te worden beantwoord of op grond van artikel 2:4, tweede lid, van de RAGR sprake is van conversie van een tijdelijke in een vaste aanstelling. Deze bepaling brengt met zich dat bij overschrijding van bedoelde periode van 36 maanden de laatste aanstelling met ingang van de dag van die overschrijding als vaste aanstelling geldt. Gelet hierop is ingaande 1 oktober 2008 sprake van een vaste aanstelling. Tegen het einde van de termijn van bedoelde periode van
36 maanden op 1 oktober 2008 stond appellant voor de keuze betrokkene in vaste dienst aan te stellen dan wel geen verder dienstverband met haar aan te gaan. Ten onrechte heeft appellant dan ook bij zijn besluit van 26 mei 2008 het tijdelijke dienstverband verlengd tot 1 oktober 2011. De Raad verwijst voor deze conclusie naar zijn uitspraak van 10 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC9906). Het betoog van appellant dat deze uitspraak in de onderhavige kwestie niet relevant is, slaagt niet. Ook bij betrokkene is de maximale termijn voor een tijdelijke aanstelling overschreden, waardoor van rechtswege conversie is ontstaan van een tijdelijke in een vaste aanstelling. Het besluit van 26 mei 2008 doet daar niet aan af. Dit oordeel is in lijn met de uitspraak van de Raad van 10 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5976). Daarbij heeft hij geoordeeld dat wat de ambtenaar wist of had kunnen weten, in beginsel niet van belang is. Het betoog van appellant dat het betrokkene steeds duidelijk moet zijn geweest dat haar aanstelling als tijdelijk was bedoeld, wordt dan ook niet gevolgd.
4.5.
De conclusie is dat appellant ten onrechte heeft geweigerd te bevestigen dat betrokkene is vaste dienst is aangesteld.
4.6.1.
De inventarisatie die appellant ten grondslag heeft gelegd aan het nadere besluit van
31 maart 2014 rechtvaardigt niet de conclusie dat er in elk geval op 3 mei 2012 geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking met de teamleider en collega’s. Voor deze conclusie is van betekenis dat de enige gedingstukken die betrekking hebben op de periode vóór 1 oktober 2011, de oorspronkelijke datum van het ontslag, twee loopbaanverslagen en gespreksverslagen betreffen, die geen blijk geven van een verstoorde arbeidsverhouding. Pas op 27 december 2011 is appellant een intern onderzoek gestart naar het functioneren van betrokkene. Blijkbaar was daar eerder geen aanleiding voor. Uit de niet ondertekende verklaringen van collega’s en leidinggevende blijkt dat zij de samenwerking met betrokkene niet altijd als prettig hebben ervaren. Hierin ziet de Raad geen beletsel voor een verdere samenwerking. Dat appellant en betrokkene na 1 oktober 2011 verwikkeld zijn geraakt in een juridische procedure, waarin formele standpunten werden uitgewisseld, kan betrokkene niet worden tegengeworpen.
4.6.2.
Hieruit volgt dat het nadere besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, met uitzondering van de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene gegrond verklaren en de bestreden besluiten van 3 mei 2012 en 29 oktober 2012 vernietigen. Verder bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 9 juni 2011 te herroepen en vast te stellen dat betrokkene met ingang van 1 oktober 2008 in vaste dienst is aangesteld.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.960,- voor in bezwaar en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Raad merkt daarbij op dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die tot een hogere vergoeding zouden leiden, is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen inzake proceskosten
en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 mei 2012, zoals aangevuld bij
besluit van 29 oktober 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 9 juni 2011 en stelt vast dat betrokkene met ingang van 1 oktober
2008 in vaste dienst is aangesteld;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 mei 2012, zoals aangevuld
bij besluit van 29 oktober 2012;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in bezwaar en in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van in totaal € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof

HD