[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 februari 2009, 08/5402 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Grosveld, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Horst, advocaat te Landsmeer en H. Ubaghs, werkzaam bij het ministerie van Justitie. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te IJsselstein.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 6 december 2004 tot uiterlijk 1 juli 2006 aangesteld in tijdelijke dienst als bewaarder bij het Projectbureau DJI-Pool op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), voor het verrichten van werkzaamheden waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan.
In de periode mei 2005 tot en met juli 2006 zijn diverse gesprekken met appellant gevoerd, onder andere over het niet goed (over)sluiten van een celdeur, over zijn functioneren, de bezetting van de loopbrug en het voortijdig beëindigen van de IBT-opleiding.
1.2. Bij besluit van 1 juli 2006 is de tijdelijke aanstelling op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR verlengd tot 6 december 2007. Ook gedurende deze verlengde aanstelling zijn diverse gesprekken met appellant gevoerd, onder meer over de door appellant gedane mededelingen inzake collega’s en een leidinggevende en over een vrijstelling voor deelname aan de medezeggenschapsraad.
1.3. Bij besluit van 26 november 2007 is aan appellant medegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling per 6 december 2007 van rechtswege afloopt. Bij het bestreden besluit van 21 mei 2008 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 november 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.2. De minister heeft aan zijn beslissing om appellant geen verdere aanstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat er rondom appellant “ruis” is ontstaan. De minister ziet daarom onvoldoende basis om de samenwerking voort te zetten.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de stukken blijkt dat tussen appellant en zijn leidinggevende sprake was van verschillen van inzicht over de taakuitvoering en de taakinhoud. Voorts blijkt uit de stukken een verschil van inzicht over de wijze van communiceren van appellant en blijkt, ook uit de ter zitting van de Raad door getuige [getuige] afgelegde verklaring, dat appellant zaken op de werkvloer heeft geventileerd die in het medezeggenschapsoverleg thuishoren. Daarmee staat vast dat het functioneren van appellant niet incidentenvrij is verlopen. Dat appellant de lezing van de minister van de toedracht van sommige gebeurtenissen deels bestrijdt, doet daaraan onvoldoende af. Gelet op een en ander is de Raad, tegen de achtergrond van de beperkte eisen die aan de motivering van een besluit tot niet-verlenging worden gesteld, niet gebleken dat in zoverre geen toereikende grondslag voor het besluit van de minister bestaat. De rechtbank is terecht tot eenzelfde oordeel gekomen.
3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging tot het verlenen van een vaste aanstelling. Het aanbieden van een OV-kaart voor de duur van twee jaar, het weer mogen deelnemen aan de IBT-opleiding, de uitnodiging voor de vervolgopleiding van Beveiliger MBO II en het uitbreiden van de aanstelling naar 40 uur in verband met de medezeggenschapsactiviteiten van appellant zijn niet als een dergelijke toezegging te kwalificeren of daarmee op één lijn te stellen.
3.4. Het standpunt van appellant dat het niet voortzetten van de aanstelling is ingegeven door zijn medezeggenschapsactiviteiten deelt de Raad niet. Uit hetgeen is overwogen onder 3.2 vloeit al voort dat er geen grond is voor de stelling dat de deelname van appellant aan de medezeggenschap de achterliggende reden voor het besluit van de minister heeft gevormd.
4. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.