ECLI:NL:CRVB:2021:468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/1560 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een WW-uitkering en de vraag naar een bijzonder geval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn aanvraag voor een WW-uitkering niet in behandeling te nemen. Appellant stelt dat hij op 30 september 2014 bij het Uwv Werkbedrijf is geweest om een WW-uitkering aan te vragen, maar dat hij met onjuiste informatie is weggestuurd. Hij heeft zich op 14 juni 2016 opnieuw gemeld bij het Uwv Werkbedrijf, maar zijn aanvraag is niet tot stand gekomen omdat hij geen woonadres kon opgeven. Het Uwv heeft in zijn besluit gesteld dat er geen sprake is van een bijzonder geval, waardoor de aanvraag niet kan worden goedgekeurd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 3 maart 2021 geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op 30 september 2014 bij het Uwv Werkbedrijf is geweest en dat hij onjuist is geïnformeerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 14 juni 2016 weliswaar heeft aangegeven een WW-aanvraag te willen doen, maar dat deze aanvraag niet is ingediend. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om een aanvraag in te dienen vanwege het ontbreken van een woonadres. De Raad heeft de beslissing van het Uwv bevestigd en het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente afgewezen.

De uitspraak benadrukt de bewijslast die op appellant rust om aan te tonen dat er sprake is van een bijzonder geval, en dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant te wijzen op de noodzaak van adresgegevens voor het indienen van een WW-aanvraag.

Uitspraak

19 1560 WW

Datum uitspraak: 3 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2019, 18/3107 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op 20 januari 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2014 werkloos geworden. Appellant heeft zich op
14 juni 2016 bij het Uwv Werkbedrijf gemeld om zich in te schrijven als werkzoekende en voor het doen van een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Op 23 oktober 2017 heeft appellant bij het Uwv een aanvraagformulier ingediend voor een WW-uitkering en voor toeslag op grond van de Toeslagenwet. Appellant heeft hierbij een briefadres bij Stichting [naam stichting] ([adres]) van de gemeente [woonplaats] opgegeven omdat hij dak en/of thuisloos is. Bij besluit van 27 oktober 2017 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de WW-uitkering vanaf 1 oktober 2014 niet tot uitbetaling komt omdat appellant de WW-aanvraag niet heeft ingediend binnen 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Omdat aan appellant geen WW-uitkering wordt uitgekeerd heeft hij ook geen recht op toeslag.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2017 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 35 van de WW, waarin kan worden afgeweken van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 35 van de WW en dat daarom op juiste gronden is besloten dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet in geschil is dat 1 oktober 2014 de eerste werkloosheidsdag is en dat appellant gedurende 26 weken recht zou hebben gehad op een WW-uitkering, dus tot maximaal 1 december 2016. Niet is gebleken dat appellant eerder dan op 23 oktober 2017 daadwerkelijk een aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend. Dat betekent dat er meer dan 26 weken zijn verstreken tussen de maximale einddatum van het recht op WW-uitkering en de aanvraag. Hieruit volgt dat de uitkering van appellant slechts tot uitbetaling zou kunnen komen als sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568, geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat uit de gegevens van het Uwv niet is gebleken dat appellant op 30 september 2014 op het inloopspreekuur bij het Uwv Werkbedrijf is geweest en daar is weggestuurd. Appellant heeft dit ook niet op een andere manier aannemelijk gemaakt. Volgens de rechtbank is wel gebleken dat appellant op 14 juni 2016 bij het Uwv Werkbedrijf is langsgeweest, waarbij gesproken is over een WW-aanvraag. Deze WW-aanvraag is echter niet tot stand gekomen. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat een eventuele aanvraag om een WW-uitkering niet tot een toekenning had kunnen leiden nu appellant ter zitting heeft bevestigd dat hij op dat moment niet op een adres stond ingeschreven, hij geen correspondentieadres had en evenmin een vaste verblijfplaats.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt herhaald en kort gezegd gesteld dat hij voor het aanvragen van een WW-uitkering op 30 september 2014 bij het Uwv-Werkbedrijf is geweest en toen met een onjuist advies is weggestuurd. Door persoonlijke omstandigheden heeft appellant zich eerst op 14 juni 2016 weer gewend tot Uwv Werkbedrijf voor inschrijving als werkzoekende en voor een WW-aanvraag. Het Uwv heeft geweigerd de WW-aanvraag in behandeling te nemen omdat appellant niet beschikte over een woonadres. Dat blijkt ook uit de handgeschreven notitie van een medewerker van het Werkbedrijf op het inschrijvingsformulier. Hierop is genoteerd dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering zonder woonadres. De overschrijding van de termijn voor indiening van de WW-aanvraag is appellant dan ook niet aan te rekenen. Appellant stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de twede volzin van artikel 35 van de WW, op grond waarvan moet worden afgeweken van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 juli 2011, ECLI:CRVB:2011:BR0651, heeft appellant erop gewezen dat op het Uwv extra verantwoordelijkheid rust om appellant juist en duidelijk te informeren over de door hem te ondernemen stappen. Onder verwijzing naar de Beleidsregel UWV Gebruik adresgegevens (Staatscourant 2014, 28617, de Beleidsregel) heeft appellant erop gewezen dat hij altijd de mogelijkheid heeft gehad om een correspondentieadres op te geven om post van het Uwv te ontvangen en dat het Uwv hem daar ten onrechte niet op heeft geattendeerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 22, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
4.1.2.
Artikel 35 van de WW bepaalt dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.1.3.
In de Beleidsregel worden de volgende soorten adressen onderscheiden:

Artikel 1 DefinitiesIn dit besluit wordt verstaan onder:(…)d. woonadres: het adres, bedoeld in artikel 1.1, aanhef, en onder o, van de wet BRP;
e. briefadres: het adres, bedoeld in artikel 1.1, aanhef, en onder p, van de Wet BRP;
f. BRP-adres: het woonadres of het briefadres;
g. verblijfadres: een adres waar de betrokkene feitelijk verblijft, niet zijnde het BRP-adres;
h. correspondentieadres: een door de betrokkene gekozen adres voor het ontvangen van post, niet zijnde het BRP-adres;
(…)
4.1.4.
In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat het Uwv bij de vervulling van zijn taak gebruik maakt van het BRP-adres. Gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b van de Beleidsregel maakt het Uwv in afwijking van het eerste lid geen gebruik, dan wel niet uitsluitend gebruik van het BRP-adres, indien: de betrokkene een correspondentieadres aan Uwv heeft doorgegeven.
4.1.5.
Uit de Toelichting bij artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b van de Beleidsregel volgt dat als de betrokkene aan Uwv heeft doorgegeven dat hij zijn post wil ontvangen op een ander adres dan het woonadres of het briefadres dat is opgenomen in de basisregistratie personen, het Uwv voor de verzending van post aan betrokkene dat andere adres gebruikt.
4.2.
Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 35 van de WW.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:972) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
4.4.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij door het Uwv Werkbedrijf tot twee keer toe, te weten op 30 september 2014 en op 14 juni 2016, is weggestuurd met onjuiste informatie. Het Uwv Werkbedrijf heeft appellant namelijk beide keren erop gewezen dat hij een woonadres nodig had om een WW-uitkering aan te vragen. Het Uwv had echter volgens appellant op grond van de Beleidsregel bij de vervulling van zijn taak gebruik kunnen maken van een correspondentieadres. Appellant heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij in de periode van 30 september 2014 tot en met 23 oktober 2017 steeds heeft beschikt over een adres waar hij post kon ontvangen. Zo had appellant in de periode van 16 juni 2014 tot 1 oktober 2014 een briefadres via de gemeente [woonplaats] bij Stichting [naam stichting] en had hij na 1 oktober 2014 een postadres bij zijn toenmalige vriendin tot 11 februari 2016. Vanaf die datum tot 4 april 2016 verbleef appellant naar eigen zeggen afwisselend in verschillende hotels. In de periode daarna verbleef appellant afwisselend op verschillende adressen en in zijn auto. Per oktober 2017 beschikte beschikte appellant weer over een briefadres via de gemeente [woonplaats] bij Stichting [naam stichting].
4.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, is niet gebleken dat hij op 30 september 2014 op het inloopspreekuur bij het Uwv Werkbedrijf is geweest om een WW-uitkering aan te vragen en daar toen is weggestuurd. Het Uwv heeft gepoogd na te gaan of er een aantekening van het gestelde bezoek is gemaakt, maar dat heeft geen resultaat opgeleverd. Appellant heeft evenmin stukken overgelegd die steun kunnen bieden voor zijn standpunt. De wel in het dossier aanwezige stukken bevatten evenmin aanknopingspunten daarvoor. De enkele stelling dat hij door het Uwv Werkbedrijf is weggestuurd, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om een bijzonder geval aanwezig te achten.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant zich op 14 juni 2016 bij het Uwv Werkbedrijf heeft ingeschreven als werkzoekende en tevens kenbaar heeft gemaakt dat hij een aanvraag wilde doen voor een WW-uitkering. Vaststaat dat deze aanvraag niet tot stand is gekomen. Anders dan door appellant is gesteld is niet gebleken dat appellant toen geen aanvraag voor een WW-uitkering heeft kunnen indienen uitsluitend omdat hij geen woonadres kon opgeven. Het formulier inschrijving werk waarop handgeschreven is genoteerd “Zonder adres geen WW-aanvraag”, waar appellant naar heeft verwezen, biedt daarvoor geen steun. Immers deze notitie bevat op zich geen onjuiste informatie. Zoals ook uit de Beleidsregel volgt maakt het Uwv voor een goede vervulling van zijn taak gebruik van adresgegevens. Ter zitting is door het Uwv desgevraagd bevestigd dat, zoals ook uit de Beleidregel volgt, als appellant niet beschikte over een woon- of briefadres hij kon volstaan met het opgeven van een correspondentieadres. Uwv Werkbedrijf had dan het aanvraagformulier voor WW-uitkering naar dat adres verstuurd. Gesteld noch gebleken is dat appellant tijdens zijn bezoek aan het Uwv Werkbedrijf op 14 juni 2016, of op enig moment, aan het Uwv kenbaar heeft gemaakt dat hij, zoals blijkt uit de weergave onder 4.4, wel beschikte over een correspondentieadres dan wel een adres aan het Uwv heeft doorgegeven waarhij op dat moment verbleef. Niet bestreden is dat appellant daartoe wel in staat was. Evenmin is gebleken dat appellant daaromtrent informatie heeft geprobeerd in te winnen bij het Uwv.
4.7.
Dat de overtuiging van appellant dat hij geen recht had op WW-uitkering zonder woonadres en daarom niet eerder een WW-aanvraag heeft kunnen indienen, te wijten is aan onjuiste informatie van het Uwv heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ook anderszins is niet gebleken dat appellant onjuist is geïnformeerd door het Uwv. Dat het Uwv appellant niet actief heeft geïnformeerd dat hij een correspondentieadres kon opgeven kan het Uwv niet worden tegengeworpen. Gelet op het feit dat het Uwv appellant erop heeft gewezen dat hij adresgegevens nodig had om een WW-aanvraag te doen is niet gebleken dat het Uwv hierin onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.8.
Nu van de zijde van appellant geen nadere informatie is gegeven over de gestelde verstrekte onjuiste informatie door het Uwv Werkbedrijf aan appellant waardoor appellant niet eerder een WW-aanvraag heeft kunnen indienen, is er geen aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen. In de aangevoerde persoonlijke omstandigheden wordt evenmin aanleiding gezien om een bijzonder geval aan te nemen.
4.9.
Aangezien van een bijzonder geval in dit geval geen sprake is, was het Uwv niet bevoegd om af te wijken van het bepaalde in artikel 35, eerste volzin, van de WW. Hieruit volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering niet heeft uitbetaald.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters