ECLI:NL:CRVB:2019:972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
18/3271 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens te late aanvraag na intrekking WAO-uitkering

Op 20 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 23 november 2004, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen omdat zij niet binnen 26 weken na de intrekking van haar WAO-uitkering op 23 november 2004 een aanvraag had ingediend. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante stelde dat zij pas na het overlijden van haar echtgenoot in februari 2015 op de hoogte was geraakt van de intrekking van haar WAO-uitkering en dat dit een bijzonder geval vormde, waardoor het Uwv had moeten afwijken van de wettelijke termijn.

De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat er sprake was van een bijzonder geval. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante op de hoogte had moeten zijn van de intrekking van haar WAO-uitkering, aangezien zij en haar overleden partner in 2004 hadden besloten om de onterecht betaalde uitkering opzij te zetten voor het geval het Uwv deze zou terugvorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

18.3271 WW

Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2018, 17/2317 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.J. Spiekker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spiekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 23 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, die zij sinds 20 augustus 1986 ontving, met ingang van 23 november 2004 ingetrokken maar deze desondanks doorbetaald tot en met 30 september 2016. Appellante heeft gesteld dat zij het besluit van 23 september 2004 niet heeft ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het Uwv over de periode van 23 november 2004 tot en met 30 september 2016 een bedrag van € 191.755,61 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van appellante op grond van de WAO teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft op 10 mei 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 23 november 2004 aangevraagd. Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het Uwv appellante een recht op WW-uitkering ontzegd omdat zij niet binnen 26 weken na 23 november 2004 haar aanvraag heeft ingediend.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2017 is bij beslissing op
bezwaar van 18 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 35 van de WW omdat appellante ervan op de hoogte was of kon zijn dat haar WAO-uitkering sinds 23 november 2004 onverschuldigd werd betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was er in dit geval geen sprake van een bijzonder geval dat het Uwv de bevoegdheid gaf om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voor de stelling van appellante dat zij pas ná het overlijden van haar echtgenoot in februari 2015, bij het opruimen van de administratie eind 2015, bekend is geworden met het besluit van 23 september 2004 waarbij haar WAO-uitkering per 23 november 2004 is beëindigd en dat dit voor haar pas echt duidelijk was na ontvangst van het terugvorderingsbesluit van 14 februari 2017, in de gedingstukken geen steun is te vinden. De rechtbank heeft daarbij verder van belang geacht dat uit door het Uwv gehanteerde getuigenverklaringen niet kan worden afgeleid dat appellante geen wetenschap had van het feit dat haar WAO-uitkering sinds 23 november 2004 onverschuldigd werd betaald.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat in haar situatie sprake was van een bijzonder geval omdat zij pas ná het overlijden van haar echtgenoot in februari 2015 bekend is geworden met het besluit van het Uwv van 23 september 2004 waarbij haar WAO‑uitkering per 23 november 2004 is ingetrokken. Na het terugvorderingsbesluit van 14 februari 2017 was het volgens appellante voor haar pas echt duidelijk dat zij sinds 23 november 2004 ten onrechte een WAO-uitkering heeft ontvangen. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat uit de getuigenverklaringen die het Uwv heeft ingediend niet kan worden afgeleid dat zij niet wist dat de WAO-uitkering die zij sinds 23 november 2004 ontving onverschuldigd werd betaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 23 november 2004. Uit artikel 130o, eerste lid, van de WW, zoals die luidt met ingang van 1 oktober 2006, volgt dat de aanvraag van appellante moet worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW, zoals die vóór 1 oktober 2006 luidden. Op grond van artikel 23 van de WW (oud) kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd om in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat de aanvraag van appellante ten onrechte is getoetst aan artikel 35 van de WW, zoals dat luidt met ingang van 1 oktober 2006. Omdat artikel 35 van de WW in essentie overeenkomt met de uitleg die de Raad in zijn uitspraak van 3 mei 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB2999, aan artikel 23 van de WW (oud) heeft gegeven, wordt geen aanleiding gezien om de aangevallen uitspraak om die reden te vernietigen (zie de uitspraak van de Raad van 6 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0651).
4.3.
Tussen partijen is alleen in geschil de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3509, en 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW (en artikel 23 van de WW, oud). De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Op appellante rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake was van een bijzonder geval omdat zij pas eind februari 2015 na het overlijden van haar echtgenoot op de hoogte is geraakt van het feit dat zij sinds 23 november 2004 ten onrechte een WAO-uitkering ontving. Ter zitting heeft appellante verklaard dat het besluit van 23 september 2004 met haar instemming aan haar overleden partner als haar zaakwaarnemer is gericht en naar het toenmalige adres van haar broer ( [naam broer] ) is gezonden. Volgens appellante was de taakverdeling tussen hen in 2004 zo geregeld dat haar overleden partner de post afhandelde omdat zij psychisch niet in orde zou zijn en zij andere zaken voor haar rekening nam. De omstandigheid dat haar overleden partner appellante kennelijk niet over het besluit van 23 september 2004 heeft geïnformeerd, wordt niet als een bijzonder geval aangemerkt. Deze omstandigheid is een gevolg van een keuze die appellante zelf heeft gemaakt. Niet gebleken is dat appellante in 2004 niet in staat zou zijn geweest om de gevolgen van deze keuze te overzien.
4.6.1.
In kader van het onderzoek naar de terugvordering van de ten onrechte betaalde WAO‑uitkering heeft het Uwv op 15 november 2016, 17 november 2016 en 29 november 2016 [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] als getuige gehoord. Dat zijn respectievelijk een zoon, dochter en een nicht van de eind februari 2015 overleden partner van appellante, [naam 4] . Uit het gespreksverslag van de zoon van 16 november 2016 volgt dat deze onder meer het volgende heeft verklaard:
“(…)
Ik heb in 2004 van mijn vader te horen gekregen dat zij, [appellante] , geen recht meer had op de WAO-uitkering. Ik heb van mijn vader begrepen dat werd getracht om deze betaling van de uitkering bij het UWV stop te zetten, maar dat dit niet was gelukt. Ik weet dat [appellante] en mijn vader toen hebben besloten om het geld dat werd ontvangen van het UWV opzij te zetten voor het geval het bedrag aan uitkering werd teruggevorderd door het UWV.”
4.6.2.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat uit de getuigenverklaringen die het Uwv heeft gehanteerd niet kan worden afgeleid dat zij niet wist dat de WAO-uitkering die zij sinds 23 november 2004 ontving onverschuldigd werd betaald, slaagt niet. Uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaring van de zoon blijkt dat hij in 2004 van zijn vader heeft gehoord dat appellante ten onrechte een WAO-uitkering ontving en dat zijn vader en appellante ervoor hebben gekozen om deze onverschuldigd betaalde uitkering te houden en opzij te zetten. De omstandigheid dat appellante nergens een rekening heeft gezien waarop de onterecht uitbetaalde WAO-uitkering zou zijn gestort, doet daaraan niet af. Er is daarom geen sprake van een bijzonder geval.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC