ECLI:NL:CRVB:2021:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/3651 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de inrichtingsnorm in het kader van bijstandsverlening aan een alleenstaande ouder in een crisisopvang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, een alleenstaande moeder, verbleef met haar twee minderjarige kinderen in een crisis- en overbruggingsopvang. Ze had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en betwistte de toepassing van de inrichtingsnorm door het college van burgemeester en wethouders van Opsterland. Het college had de bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder die in een inrichting verblijft, maar appellante stelde dat zij geen gebruik maakte van de geboden begeleiding en dat de bijstand onvoldoende was om in haar bestaanskosten te voorzien.

De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand naar de inrichtingsnorm had verleend. De definitie van een inrichting volgens de PW houdt in dat een instelling die slaapgelegenheid biedt en waar hulpverlening of begeleiding aanwezig is, als inrichting wordt aangemerkt, ongeacht of de cliënt hiervan gebruik maakt. De Raad concludeerde dat het verblijfhuis voldeed aan deze criteria en dat de appellante niet had aangetoond dat de bijstand niet toereikend was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afstemming van de bijstand rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van de inrichtingsnorm in de sociale zekerheidswetgeving en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het aanvragen en verlenen van bijstand. De Raad wees erop dat het aan de appellante was om aan te tonen dat haar situatie uitzonderlijk was, wat zij niet had gedaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden.

Uitspraak

19.3651 PW

Datum uitspraak: 2 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 juli 2019, 19/698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Namens appellante is mr. Weijsenfeld verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Bottema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 13 juli 2018 verbleef appellante met haar twee minderjarige kinderen in het ‘[naam verblijfhuis]’ in [A.] , een crisis- en overbruggingsopvang van de [stichting B.] (verblijfhuis). Op 31 juli 2018 heeft appellante bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 3 september 2018, gewijzigd bij besluit van 13 november 2018 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college appellante over de periode van 13 juli 2018 tot 1 september 2018 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, en vanaf 1 september 2018 naar de norm voor een alleenstaande ouder die in een inrichting verblijft. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat vanaf 1 september 2018 de inrichtingsnorm van artikel 23, eerste lid, van de PW van toepassing is. De uitgaven voor de kinderen kunnen uit het kindgebonden budget, de alleenstaande ouderkop (ALO-kop) en de kinderbijslag worden bekostigd. Er is geen sprake van een situatie waarin de bijstand moet worden afgestemd met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2018 tot en met 13 november 2018.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de inrichtingsnorm niet van toepassing was voor haar, omdat zij geen gebruik maakte van de in het verblijfhuis beschikbare (pedagogische) begeleiding en omdat appellante en de kinderen in het verblijfhuis niet volledig werden verzorgd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW wordt onder een inrichting verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
4.2.2.
In de memorie van toelichting bij de Wet werk en bijstand (WWB), waarvoor de PW in de plaats is gekomen, heeft de wetgever bij de bepaling over de inrichtingsnorm over het begrip inrichting het volgende opgemerkt “Als een voorziening voor maatschappelijke opvang wel de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding omvat, maar de betreffende cliënt hiervan geen gebruik maakt, dan is voor deze voorziening toch sprake van een inrichting in de zin van deze wet en is artikel 23 van toepassing.” (Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr. 3, p. 31).
4.2.3.
Niet in geschil is dat het verblijfhuis zich richt op het bieden van slaapgelegenheid en dat de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is. Gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW en de in 4.2.2 weergegeven passage uit de memorie van toelichting bij de WWB, is niet van belang of appellante ook feitelijk gebruik heeft gemaakt van de hulpverlening en begeleiding.
4.2.4.
Anders dan appellante stelt, is haar situatie niet vergelijkbaar met de situaties die aan de orde waren in de uitspraken van 4 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE4372, en 24 juni 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:4381, alleen al niet omdat de in die uitspraken genoemde verblijven, anders dan het verblijfhuis, niet voldeden aan de criteria voor het begrip inrichting. De gestelde omstandigheid dat appellante en de kinderen in het verblijfhuis niet volledig werden verzorgd, doet op zichzelf niet af aan het feit dat het verblijfhuis wel voldoet aan de criteria van artikel 1, aanhef en onder f, tweede lid, van de PW.
4.3.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat het college de bijstand ten onrechte niet met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW heeft afgestemd op haar omstandigheden, mogelijkheden en middelen. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat het verblijfhuis niet voorziet in verzorgingsproducten en alle voeding, maar volstaat met de verstrekking van een lunch en € 6,- per dag voor ontbijt en avondeten. Dit is volgens appellante onvoldoende om in de bestaanskosten voor haarzelf en haar kinderen te voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
4.3.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als bedoeld in 4.3.1. Appellante beschikte in de te beoordelen periode over bijstand op grond van de inrichtingsnorm, kindgebonden budget, de ALO-kop en kinderbijslag. Daarnaast ontving appellante een bedrag van € 6,- per dag van het verblijfhuis voor ontbijt en avondeten en werd de lunch voor appellante en haar kinderen door het verblijfhuis verstrekt. Appellante heeft, hoewel zij daartoe expliciet in de gelegenheid is gesteld, op geen enkele wijze onderbouwd dat en in hoeverre dit onvoldoende was om in de bestaanskosten van haar en haar kinderen te voorzien. Er was dan ook geen grond voor het college om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW af te stemmen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens