Uitspraak
19.3651 PW
11 juli 2019, 19/698 (aangevallen uitspraak)
A. Bottema.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, een alleenstaande moeder, verbleef met haar twee minderjarige kinderen in een crisis- en overbruggingsopvang. Ze had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en betwistte de toepassing van de inrichtingsnorm door het college van burgemeester en wethouders van Opsterland. Het college had de bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder die in een inrichting verblijft, maar appellante stelde dat zij geen gebruik maakte van de geboden begeleiding en dat de bijstand onvoldoende was om in haar bestaanskosten te voorzien.
De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand naar de inrichtingsnorm had verleend. De definitie van een inrichting volgens de PW houdt in dat een instelling die slaapgelegenheid biedt en waar hulpverlening of begeleiding aanwezig is, als inrichting wordt aangemerkt, ongeacht of de cliënt hiervan gebruik maakt. De Raad concludeerde dat het verblijfhuis voldeed aan deze criteria en dat de appellante niet had aangetoond dat de bijstand niet toereikend was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afstemming van de bijstand rechtvaardigden.
De uitspraak benadrukt het belang van de inrichtingsnorm in de sociale zekerheidswetgeving en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het aanvragen en verlenen van bijstand. De Raad wees erop dat het aan de appellante was om aan te tonen dat haar situatie uitzonderlijk was, wat zij niet had gedaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden.