[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 4 oktober 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en bij brief van 11 februari 2002 een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 april 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Luttje, werkzaam bij de gemeente Enschede.
De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende, nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is per 1 januari 1998 verhuisd naar [woonplaats]. Daarvoor woonde hij in de gemeente Nijmegen, alwaar hij een uitkering ontving ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 11 maart 1998 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Hij verbleef op dat moment in een passantenverblijf van het Leger des Heils.
Bij besluit van 21 juli 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 26 juni 1998 een bijstandsuitkering toegekend omdat appellant per die datum zelfstandig aan de [P.]straat [..] te [woonplaats] is gaan wonen. Gedaagde heeft geweigerd appellant over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 bijstand toe te kennen op grond van de overweging dat appellant in die periode in het passantenverblijf van het Leger des Heils verbleef.
Bij op bezwaar genomen besluit van 4 maart 1999 is - voorzover thans van belang - bepaald dat appellant over de periode van 11 maart 1998 tot 26 juni 1998 aanspraak heeft op een bijstandsuitkering.
Bij zijn eerst in hoger beroep overgelegde besluit van 3 juni 1999 heeft gedaagde nader besloten de hoogte van de over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 toegekende uitkering vast te stellen op f 414,92 per maand met toepassing van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw).
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 4 maart 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet van feiten en omstandigheden gebleken die gedaagde ertoe hadden moeten brengen bijstand te verstrekken voorafgaand aan de datum waarop de bijstand is aangevraagd. Evenmin is de rechtbank gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de hoogte van de gedurende het verblijf in het passantenverblijf naar de norm voor in inrichtingen verblijvende personen verleende bijstand ontoereikend is geweest.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden en tevens om vergoeding van rente en proceskosten verzocht.
Alvorens in te gaan op hetgeen partijen verdeeld houdt, merkt de Raad eerst op dat het besluit van 4 maart 1999 is aangevochten voorzover daarin is bepaald dat appellant gedurende de periode van 11 maart 1998 tot 26 juni 1998 (en niet eerder) aanspraak heeft op een bijstandsuitkering. Met deze beslissing is niet gemarkeerd de hoogte van de bijstand waarop appellant over die periode aanspraak heeft en volstaan met de mededeling dat appellant hierover nog nader bericht zal ontvangen. Dit heeft geleid tot het hierboven al genoemde besluit van 3 juni 1999, waarin andermaal over de vermelde periode bijstand aan appellant is toegekend, nu met vermelding van de hoogte van de bijstand en van de mogelijkheid van bezwaar tegen dat laatste besluit.
Gedaagde heeft aldus miskend dat de bezwaarprocedure juist bedoeld is als een volledige bestuurlijke heroverweging, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien wijziging van een primair besluit nodig wordt geacht en naar aanleiding van het bezwaar alsnog bijstand wordt toegekend met ingang van een eerdere dan de in het primaire besluit vermelde ingangsdatum, dient de omvang van dat recht over de tussengelegen periode in het kader van de heroverweging tijdens bezwaar te worden vastgesteld. Zo nodig kan dan toepassing worden gegeven aan het derde en vierde lid van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de heroverweging door gedaagde onvolledig is geweest, komt het besluit van 4 maart 1999 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Het alsnog in dit geding te betrekken besluit van 3 juni 1999 komt niet geheel tegemoet aan hetgeen appellant blijkens het door hem ingediende beroepschrift wenst. Wat de ingangsdatum van de bijstand betreft hebben gedaagde en de rechtbank de vaste rechtspraak van de Raad gevolgd dat in beginsel geen bijstand wordt toegekend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag is ingediend en dat van dit uitgangspunt slechts kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De in dit verband door appellant naar voren gebrachte omstandigheden kunnen ook naar het oordeel van de Raad niet als dergelijke bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij zich terstond na aanvang van zijn verblijf in [woonplaats] bij de sociale dienst aldaar had gemeld. Hij kon er, gegeven de omstandigheden waarin hij toen was komen te verkeren, niet van uitgaan dat zijn bijstandsuitkering vanaf 1 januari 1998 zonder meer zou worden voortgezet door gedaagde.
Wat de hoogte van de bijstand over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 betreft is het volgende van belang.
Appellant verbleef in die periode in het passantenverblijf van het Leger des Heils in de gemeente [woonplaats]. Gedaagde heeft dit passantenverblijf aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Abw en, hiervan uitgaande, de bijstandsnorm voor appellant voor die periode vastgesteld met toepassing van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet.
Mede gelet op de door gedaagde bij brief van 11 februari 2002 aan de Raad verstrekte gegevens stelt de Raad vast dat het betreffende passantenverblijf ten tijde hier van belang niet voldeed aan de criteria voor het begrip inrichting als omschreven in voormeld artikel 1 en nader verduidelijkt in de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 januari 1996, nr. BZ/UK/96/288. Dit heeft tot gevolg dat gedaagde ten onrechte de bijstandsnorm voor appellant over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 heeft vastgesteld op het in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, vermelde bedrag. Gedaagde had als uitgangspunt moeten nemen dat vanaf 11 maart 1998 op appellant het normbedrag voor een alleenstaande genoemd in artikel 30, aanhef en onder a, van de Abw, zoals dat artikel destijds luidde, van toepassing was en vervolgens de hoogte van de algemene bijstand nader moeten vaststellen met inachtneming van hetgeen overigens bij en krachtens hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2, van de Abw is bepaald.
Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 3 juni 1999 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal in een nader te nemen besluit op bezwaar de hoogte van de aan appellant toe te kennen algemene bijstand over de periode van 11 maart 1998 tot en met 25 juni 1998 opnieuw moeten vaststellen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Omdat nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad om een veroordeling tot vergoeding van renteschade uit te spreken. Gedaagde zal bij het nemen van het nadere besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade aan appellant te vergoeden.
Aangezien van voor vergoeding ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende kosten niet is gebleken, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 4 maart 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep, voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 juni 1999, gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,36 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.