ECLI:NL:CRVB:2021:380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/6267 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opgelegde boete voor niet-gemelde werkzaamheden en inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had verzuimd om zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam. Het college had de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete van € 4.160,- opgelegd wegens grove schuld. De Raad oordeelde dat de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij zijn werkzaamheden en vergoedingen moest melden. Ondanks herhaalde verzoeken van het college om informatie, had de appellant geen gegevens verstrekt over zijn werkzaamheden en had hij onterecht aangegeven geen inkomen te ontvangen. De Raad bevestigde dat de mate van nalatigheid van de appellant aan opzet grensde en dat de opgelegde boete evenredig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6267 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 november 2018, 18/2303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.F.M. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Visscher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. el Idrissi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 juli 2015 van het college bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
1 augustus 2017 opgeschort op de grond dat appellant volgens in Suwinet vermelde gegevens vanaf 1 februari 2017 loon had ontvangen van BV X ter hoogte van € 5.950,- bruto per maand. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld nadere gegevens, waaronder bankafschriften, te overleggen.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 13 oktober 2017, heeft het college de bijstand met ingang van 1 februari 2017 ingetrokken en de kosten van de over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017 verleende bijstand tot een bedrag van € 5.551,88 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het college melding te maken, vanaf de dag van werkaanvaarding bij BV X op 1 februari 2017 een inkomen heeft dat hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Appellant heeft zijn tegen dit besluit ingediende bezwaar ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2018, heeft het college appellant een boete opgelegd van € 4.160,-. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd, zoals nader toegelicht ter zitting, dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode vanaf 1 februari 2017 arbeid verrichtte en over die periode loon heeft ontvangen. Het had op de weg van appellant gelegen om het college mee te delen dat hij wel arbeid verrichtte voor BV X, ook als voor hem op dat moment de vergoeding nog niet duidelijk was en dat hij inkomsten had of tegoed had. Hij had dit op de maandelijks ingediende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren (RMF-formulieren) moeten invullen. Appellant heeft, geconfronteerd met de gegevens uit Suwinet, weliswaar gesteld dat geen sprake was van een dienstverband en dat hij geen inkomsten heeft ontvangen, maar hij heeft niet de gegevens aangeleverd die het college heeft opgevraagd om die stelling te kunnen beoordelen. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van grove schuld. Dit berust op de stelling van het college dat appellant de inlichtingenverplichting meerdere keren heeft geschonden en meerdere keren heeft aangegeven dat hij geen arbeid verrichtte of kon verrichten. Ter onderbouwing daarvan heeft het college erop gewezen dat appellant de maandelijkse RMF-formulieren bij herhaling in strijd met de waarheid heeft ingevuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is besproken, is tussen partijen niet meer in geschil dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017 door geen melding te maken van zijn werkzaamheden voor BV X en de daarmee samenhangende inkomsten.
4.2.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden, tenzij hem daarvan geen enkel verwijt valt te maken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet valt te verwijten. Hij stelt in dit verband dat hij niet wist dat hij een dienstverband had dat hij moest melden, omdat hij feitelijk niet heeft gewerkt bij BV X en ook omdat hij weliswaar werkzaamheden verrichtte ten behoeve van BV X, maar over de voorwaarden nog in onderhandeling was. Hij stelt dat hij de arbeidsovereenkomst pas later heeft getekend en pas later loon heeft ontvangen. Hij stelt tevens dat hij slechts één of twee keer loon heeft ontvangen van BV X. Daarnaast stelt appellant in dit verband dat hij last heeft van een taalbarrière, waardoor hij niet begreep wat hij moest melden op de RMF-formulieren. Ook zijn psychische klachten speelden daarbij een grote rol.
4.4.
Deze beroepsgrond, die inhoudt dat appellant in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting, slaagt niet.
4.4.1.
In Suwinet is weergegeven dat appellant een arbeidsovereenkomst had vanaf 1 februari 2017 tegen een maandelijks brutoloon van € 5.950,-. Dit volgt ook uit een vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2018 (vonnis) waarbij een loonvordering van appellant op BV X is toegewezen tot een bedrag van € 5.950,- bruto per maand. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant met ingang van 1 februari 2017 een arbeidsovereenkomst had met BV X. Appellant heeft in het licht van het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk niet heeft gewerkt bij BV X. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij slechts twee keer loon heeft ontvangen. Hij heeft ter onderbouwing van die stellingen geen enkel gegeven overgelegd. Appellant heeft redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij de werkzaamheden en de vergoedingen daarvoor bij het college moest melden. Dat hij dat niet heeft gedaan, is hem te verwijten.
4.4.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij door een taalbarrière en door psychische problemen niet in staat was de strekking van de vragen op het RMF-formulier te begrijpen ook geen enkel concreet gegeven overgelegd. Ook die stelling heeft hij daardoor niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat als appellant het formulier niet begreep, hij hierin aanleiding had moeten zien om het college om nadere informatie te vragen. Ook had appellant de hulp van een derde daarbij kunnen inschakelen. Appellant heeft zijn stelling dat hij daarin door zijn stress- en angstklachten werd belemmerd niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet melden van zijn werkzaamheden en de door hem daarvoor ontvangen vergoeding, dan wel zijn aanspraak daarop. Het college was daarom gehouden appellant met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.6.
Een bestuurlijke boete behoort evenredig te zijn aan onder meer de mate waarin de gedraging de betrokkene kan worden verweten. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.7.
Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd bij opzet of grove schuld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van de bijstandverlenende instantie, in dit geval het college, om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Afwijking van het percentage van 50% naar beneden is aangewezen bij verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. De bijstandverlenende instantie dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801).
4.8.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat het college bij het bepalen van de hoogte van de boete er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij grove schuld had aan de schending van de inlichtingenverplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
4.8.1.
Op grond van het onder 4.4.1 bedoelde vonnis is aannemelijk dat appellant zich ervan bewust was dat tegenover de werkzaamheden die hij voor BV X verrichtte van het begin af aan een vergoeding, al dan niet in de vorm van loon, diende te staan. Gelet op de omvang van de toegewezen loonvordering was het verrichten van die werkzaamheden onmiskenbaar een gegeven dat van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand. De verklaring, zoals weergegeven onder 4.3, van appellant voor het feit dat hij die werkzaamheden desondanks niet heeft gemeld is niet plausibel, alleen al niet omdat appellant gedurende de gehele procedure, hoewel daarom bij herhaling is gevraagd, in het geheel geen informatie heeft verstrekt over de werkzaamheden en de daarover gemaakte afspraken, noch enig bankafschrift.
4.8.2.
In het licht van het voorgaande is verder van betekenis dat appellant geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij, zoals niet in geschil is, in de periode waarop de boete ziet bij herhaling aan het college heeft laten weten dat hij wegens ziekte niet in staat was om te werken, terwijl hij, zoals evenmin in geschil is, wel werkzaamheden verrichtte.
4.8.3.
In het licht van 4.8.1 is eveneens van betekenis dat appellant in de periode waarop de boete ziet bij herhaling, namelijk maandelijks, de uitdrukkelijk op het RMF-formulier gestelde vraag naar werk en inkomsten, ontvangen dan wel tegoed, niet juist heeft beantwoord. Punt 9 op het formulier betreft de vraag of de betrokkene in de desbetreffende periode inkomsten heeft ontvangen of tegoed heeft. Daarbij worden tal van voorbeelden genoemd, namelijk: loon, uitkeringen, inkomsten als zelfstandige, belastingteruggave, verhuur van onroerende zaken, giften. Ook wordt hierbij gevraagd naar de soort inkomsten, de naam van de werkgever of de uitkerende instantie, de periode en het nettobedrag. De formulering van deze vraag laat in het geval van appellant geen ruimte voor misverstand. Appellant heeft evenwel telkens aangekruist dat hij geen inkomsten heeft ontvangen of nog tegoed heeft en dat hij niet is begonnen met werk.
4.8.4.
Bij punt 13 op het formulier wordt de betrokkene erop gewezen dat naar waarheid moet worden verklaard, zodat de gemeente het recht op bijstand kan vaststellen. Appellant heeft daaronder op elk formulier zijn handtekening gezet. Appellant heeft betoogd dat de foutieve invulling van het formulier hem niet kan worden tegengeworpen, omdat hij wegens een taalbarrière en psychische problemen niet in staat was om het formulier adequaat in te vullen. Dit betoog treft geen doel, omdat appellant zijn stellingen in dit verband, zoals onder 4.4.2 is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij komt dat, als zijn stelling dat hij de vraag niet begreep of niet begreep hoe hij moest antwoorden, juist zou zijn, het op zijn weg had gelegen om ondertekening van het formulier achterwege te laten, aangezien hij met die ondertekening bevestigde dat hij naar waarheid had verklaard.
4.9.
Uit de onder 4.8 tot en met 4.8.4 weergegeven omstandigheden, in onderling verband bezien, volgt dat het standpunt van het college dat de mate van nalatigheid van appellant om zijn werkzaamheden en inkomsten te melden grenst aan opzet toereikend is onderbouwd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is bij grove schuld 75% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden vormen geen aanleiding om van een ander boetebedrag dan € 4.160,- uit te gaan. De opgelegde boete is dan ook evenredig.
4.10.
Uit 4.4, 4.8 en 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en K.M.P. Jacobs en
L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R. de Haas