ECLI:NL:CRVB:2021:3270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
19/461 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-nakoming inlichtingenverplichting en boete opgelegd aan appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 2006 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd wegens vermeende handelsactiviteiten op rommelmarkten en het niet meewerken aan een huisbezoek. De Raad oordeelde dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat de appellante onvoldoende had meegewerkt. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand over bepaalde maanden terecht was, maar vernietigde de intrekking over andere maanden omdat er onvoldoende bewijs was voor doorlopende handelsactiviteiten. De Raad oordeelde ook dat de opgelegde bestuurlijke boete van € 1.189,- terecht was, omdat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen over de terugvordering, waarbij de eerdere besluiten gedeeltelijk zijn vernietigd.

Uitspraak

19/461 PW, 19/462 PW, 19/1732 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
20 december 2018, 18/677 en 18/680 (aangevallen uitspraak 1) en 8 maart 2019, 18/2446 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hogervorst. Als tolk was aanwezig E.Y. Belyaeva. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens en mr. I. Aydogan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 4 april 2017 en 6 juni 2017 heeft het college anonieme meldingen ontvangen, onder meer inhoudende dat appellante naast haar bijstandsuitkering werkt, contant een auto heeft gekocht voor € 12.000,-, op grote (rommel)markten staat, dure kleding verkoopt, geld leent aan andere mensen met rente, bij een juwelier in Maastricht goud koopt en dat zij op 18 juni 2017 op een nader aangeduide rommelmarkt in [plaats 1] staat. Naar aanleiding van deze meldingen heeft een medewerker bijzonder en preventief onderzoek (medewerker), werkzaam bij de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, bij appellante afschriften van alle op haar naam staande bank- en spaarrekeningen over de periode van 8 juni 2016 tot en met 31 mei 2017 opgevraagd, op 18 juni 2017 en 9 juli 2017 waarnemingen verricht op de rommelmarkt in [plaats 1], op 21 juni 2017 een gesprek gevoerd met de eigenaresse van de in de anonieme melding genoemde juwelier in Maastricht en op 21 juni 2017 telefonisch gesproken met een medewerker van een bedrijf dat snuffelmarkten organiseert.
1.3.
Bij brief van 4 juli 2017 heeft appellante aan het college meegedeeld, voor zover van belang, dat zij zich diezelfde dag als ondernemer heeft laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel, omdat zij als verkoper op Marktplaats.nl wil starten.
1.4.
Op 11 juli 2017 hebben de medewerker en een collega appellante in aanwezigheid van een tolk gehoord. Aan het einde van het gesprek hebben de medewerkers appellante meegedeeld aansluitend een huisbezoek te willen afleggen. Appellante heeft daarop te kennen gegeven daar niet aan te willen meewerken. Vervolgens hebben de medewerkers appellante er op gewezen dat het recht op bijstand “per vandaag” zal worden beëindigd als zij niet meewerkt aan het huisbezoek en haar hierop vijf minuten bedenktijd geboden. Appellante heeft vervolgens volhard in haar beslissing om niet mee te werken. Het huisbezoek heeft dan ook niet plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 13 juli 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 11 juli 2017 ingetrokken.
1.6.
Bij brief van 20 juli 2017 heeft het college appellante vervolgens verzocht om onder meer een boekhouding of administratie van de handel in producten vanaf het voorjaar van 2016 en een overzicht van alle rommelmarkten waarop zij vanaf 2016 heeft gestaan te verstrekken. Verder heeft het college appellante verzocht haar stelling dat zij de sieraden voor haar zus heeft aangekocht en haar eerder gegeven verklaring over een storting op haar bankrekening van € 500,- op 26 januari 2017 te onderbouwen met objectieve en verifieerbare stukken.
1.7.
Appellante heeft op 4 augustus 2017 een aantal gegevens aangeleverd. Daaronder een verklaring van haar zus dat zij appellante geld heeft gegeven om sieraden te kopen en dat appellante in februari 2011 en in mei 2012 sieraden voor haar heeft gekocht ter waarde van € 2.500,- onderscheidenlijk € 3.200,-. Ook heeft appellante een verklaring van een vriendin overgelegd over de storting van € 500,-. De verklaring houdt in dat appellante dit bedrag aan de vriendin heeft voorgeschoten voor de aanschaf van verschillende spullen en dat de vriendin appellante het voorgeschoten bedrag heeft terugbetaald. Verder heeft appellante een schriftelijke verklaring van haarzelf overgelegd dat zij vanaf begin 2016 op rommelmarkten staat, dat zij niet wist dat zij dit diende te melden, dat zij niet precies heeft bijgehouden hoe vaak zij op rommelmarkten heeft gestaan, en dat zij geen boekhouding heeft bijgehouden van de kosten en van de inkomsten, omdat zij niet wist dat dit nodig was en zij zich toen niet als zelfstandig ondernemer beschouwde. Verder verklaart appellante hierin dat zij in 2016 op vier of vijf rommelmarkten heeft gestaan en in 2017 op vijf markten, maar dat zij daarmee niet veel heeft verdiend. Appellante schat zelf dat zij gemiddeld € 25,- tot € 60,- per keer heeft verdiend.
1.8.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage fraude onderzoek van 17 augustus 2017. Deze vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 25 augustus 2017 (besluit 2) de bijstand van appellante over de maanden februari 2011 en mei 2012 en over de periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017 in te trekken en de kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van € 17.682,98 bruto (het nettobedrag was € 15.099,36) van appellante terug te vorderen.
1.9.1.
Het college heeft de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 bij twee afzonderlijke besluiten van 20 februari 2018 (bestreden besluiten 1 en 2) ongegrond verklaard.
1.9.2.
Aan bestreden besluit 1 is ten grondslag gelegd dat appellante, door geen inlichtingen te verstrekken over de door haar verrichte activiteiten op rommelmarkten en door haar weigering mee te werken aan een huisbezoek, de inlichtingen- en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW heeft geschonden, waardoor het niet mogelijk is om vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en recht op bijstand heeft.
1.9.3.
Aan bestreden besluit 2 is het volgende ten grondslag gelegd. De intrekking over de maanden februari 2011 en mei 2012 berust op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de door haar in die maanden ontvangen bedragen, dat zij kon beschikken over die bedragen en dat zij geen recht op bijstand had, omdat die bedragen de voor haar geldende bijstandsnorm overschrijden. De intrekking over de periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017 berust op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de zelfstandige activiteiten op rommelmarkten en van de op haar bankrekening ontvangen contante storting en bijschrijvingen. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de rommelmarktactiviteiten, zijn deze aan te merken als op geld waardeerbare arbeid. Appellante is er niet in geslaagd om bijvoorbeeld met een verifieerbare boekhouding of administratie van de opbrengsten van de rommelmarkten aannemelijk te maken dat zij in deze periode wel in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Op basis van de verklaring van appellante kunnen haar inkomsten ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld. Gelet hierop behoeven de gevolgen van het niet melden van de storting en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante voor de vaststelling van het recht op bijstand niet in de beoordeling te worden betrokken.
1.10.
Bij besluit van 1 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.189,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellante, vastgesteld op twaalf maal 10% van de voor appellante geldende norm. Er is volgens het college geen sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW om van het opleggen van een boete af te zien.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 (aangevallen uitspraak 1)
4.1.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.1.2.
Vaststaat dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek dat de medewerker en zijn collega op 11 juli 2017 in de woning van appellante wilden afleggen. Beoordeeld moet worden of het college om die reden de bijstand van appellante mocht intrekken.
4.1.3.
Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen pas de onder 4.1.1 genoemde gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436).
4.1.4.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan controleren. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand.
4.1.5.
Appellante heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Bij brief van 4 juli 2017 heeft zij namelijk haar activiteiten als zelfstandige al bij het college gemeld, zodat er onvoldoende feiten en omstandigheden voorhanden waren om een redelijke grond aanwezig te achten.
4.1.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij wordt allereerst in aanmerking genomen dat de melding van appellante in de brief van 4 juli 2017, voor zover van belang, zag op haar activiteiten als verkoper op Marktplaats.nl en niet (ook) op haar activiteiten op (rommel)markten. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde meldingen heeft de medewerker onder meer waargenomen dat appellante op 18 juni 2017 en 9 juli 2017 op een rommelmarkt in [plaats 1] achter een kledingkraam stond, waar diverse goederen te koop werden aangeboden. Daarbij is gezien dat appellante mensen te woord stond, producten overhandigde en kleding opvouwde. Vervolgens heeft appellante tijdens het gesprek op 11 juli 2017 in eerste instantie verklaard dat zij wel eens rommelmarkten bezoekt om daar spullen in te kopen. Pas na doorvragen heeft appellante in tweede instantie verklaard dat zij op die rommelmarkten ook spullen verkocht. Ook heeft zij verklaard dat zij haar producten in een schuurtje in haar tuin heeft opgeslagen. Alleen al gelet op de waarnemingen en de nadien door appellante afgelegde wisselende verklaringen over haar rommelmarktactiviteiten was er een redelijke grond voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek om zo meer te weten te komen over de omvang van de handelsactiviteiten van appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor het college geen andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze bestond om (nader) onderzoek te doen naar haar rommelmarktactiviteiten.
4.1.7.
Aan appellante is voorts voldoende duidelijk gemaakt dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen voor haar recht op bijstand kon hebben. Voor de stelling van appellante dat zij tijdens het gesprek in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat zij daardoor niet heeft kunnen begrijpen welke gevolgen de weigering van het huisbezoek zou kunnen hebben, biedt het gespreksverslag geen steun. Appellante heeft nee geantwoord op de vraag of er omstandigheden van medische of andere aard waren waardoor zij het gesprek niet kon voeren en het verslag zelf wijst daar evenmin op. Appellante heeft haar stelling ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat bij het college bekend was dat appellante psychisch en lichamelijk kwetsbaar was, is, wat daarvan zij, alleen al gelet op het ontbreken van objectieve gegevens die deze stelling staven, onvoldoende. Dat aan het verzoek om een huisbezoek te mogen afleggen een lang gesprek is voorafgegaan, maakt dat niet anders.
4.1.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd was de tijdens het gesprek op 11 juli 2017 geboden bedenktijd van vijf minuten niet onvoldoende. De Raad heeft al vaker overwogen dat een hersteltermijn van vijf minuten niet te kort is. In het algemeen komt namelijk groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een situatie in de woning te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die situatie tussentijds wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet (uitspraak van
17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4080). Nu geen zwaarwegende redenen bestaan op grond waarvan appellante niet binnen de gegeven termijn haar medewerking aan het huisbezoek kon verlenen, bestond geen aanleiding voor het bieden van een ruimere hersteltermijn.
4.1.9.
Uit 4.1.2 tot en met 4.1.8 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op bestreden besluit 1, niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal in zoverre worden bevestigd.
Bestreden besluit 2 (aangevallen uitspraak 1)
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar bewijsaanbod heeft gepasseerd door af te zien van het horen van haar zus, die kon verklaren over de aankopen van de sieraden in februari 2011 en mei 2012, en een vriendin, die kon verklaren over de (rommel)markt in [plaats 1].
4.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank van
2 oktober 2018 heeft appellante gemeld dat zij twee getuigen had meegebracht en heeft de rechtbank het niet nodig geacht deze getuigen te horen. De rechtbank heeft de door appellante meegebrachte getuigen niet vermeld in de aangevallen uitspraak, noch heeft zij gemotiveerd overwogen waarom deze niet zijn gehoord. Dat de rechtbank, gelet op artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan afzien van het horen van getuigen, laat onverlet dat de rechtbank die beslissing dient te motiveren.
4.2.3.
Dit motiveringsgebrek behoeft evenwel niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellante heeft haar bewijsaanbod in hoger beroep niet herhaald. Zoals hierna uit 4.3.3 volgt, dient de stelling van appellante, dat de in 4.3.1 genoemde bedragen niet kunnen worden gerekend tot de middelen waarover zij redelijkerwijs heeft kunnen beschikken, aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te worden gemaakt. Gelet hierop kan het – beoogde – enkel herhalen ter zitting van een eerder ingebrachte schriftelijke verklaring redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit wat hierna in 4.4.2 wordt overwogen volgt verder dat een enkele verklaring van de vriendin van appellante evenmin redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank dan ook gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid om af te zien van het horen van deze getuigen, zonder de belangen van appellante te schaden.
Intrekking over de maanden februari 2011 en mei 2012; contante bedragen
4.3.1.
Vaststaat dat appellante in februari 2011 (voor een bedrag van € 2.500,- in contanten) en in mei 2012 (voor een bedrag van € 3.200,- in contanten) sieraden heeft gekocht bij een juwelier. Verder is niet in geschil dat appellante het bezit van de contante bedragen en de aankopen die zij daarmee heeft gedaan niet bij het college heeft gemeld.
4.3.2.
Appellante heeft aangevoerd, evenals in beroep, dat de in 4.3.1 genoemde bedragen niet kunnen worden gerekend tot de middelen waarover zij redelijkerwijs heeft kunnen beschikken, aangezien zij die bedragen van haar zus heeft ontvangen voor de aankoop van sieraden die voor haar zus bestemd waren en appellante alleen als tussenpersoon heeft gefungeerd.
4.3.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag in contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van zijn vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (uitspraak van 24 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3446). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante daar niet in is geslaagd. Appellante heeft haar stelling niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De enkele verklaring van haar zus is daartoe, zonder enige verifieerbare onderbouwing, onvoldoende.
Intrekking over de periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017; rommelmarktactiviteiten
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij slechts een beperkt aantal rommelmarkten heeft bezocht, dat zij hoofdzakelijk aanschoof bij vriendinnen die daar met hun kraam stonden en dat zij niet handelde op rommelmarkten. Zij was daartoe op grond van haar medische problemen ook niet in staat. Rommelmarktactiviteiten kunnen dan ook geen grondslag bieden voor intrekking van de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.2.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante in de maanden juni 2016, juli 2016, oktober 2016, december 2016, maart 2017, april 2017, juni 2017 en juli 2017 op ten minste één rommelmarkt actief is geweest in die zin dat zij daar spullen heeft verkocht. In juni 2017 en juli 2017 is waargenomen dat appellante op een rommelmarkt in [plaats 1] actief was. Appellante heeft ter zitting bij de Raad bevestigd dat zij ook in de zomer van 2016 twee dagen op een rommelmarkt in [plaats 1] heeft gestaan. De Raad acht het voor de hand liggen die dagen in 2016, evenals in 2017, in de maanden juni en juli te situeren. Een vriendin van appellante heeft schriftelijk verklaard dat appellante op 9 oktober 2016 op een rommelmarkt heeft gestaan. Gelet op het verhandelde ter zitting betwist appellante voorts niet dat zij in de maand december 2016 ten minste één dag in [plaats 4], in de maand maart of mei 2017 een dag in [plaats 2] en in de maand april 2017 een dag in [plaats 3] op (rommel)markten heeft gestaan. De rommelmarkt in [plaats 2] zal de Raad in de maand maart 2017 situeren. Voor zover appellante betoogt dat zij op de rommelmarkten in de maanden juni en juli 2017 in [plaats 1] geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht maar alleen bij de marktkraam aanwezig is geweest om bij haar vriendin te zijn, slaagt dit niet. Uit de in [plaats 1] verrichte waarnemingen blijkt dat het voertuig van appellante bij de kraam stond, dat ook op dit voertuig kleding lag uitgestald, dat appellante gedurende een waarneming grotendeels alleen bij de kraam stond, dat zij kleding opvouwde en ook mensen te woord stond. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat appellante niet alleen eigen spullen, maar ook spullen van familieleden en van een vriendin te koop heeft aangeboden. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat appellante meermaals op een rommelmarkt actief was met het oog op het verkopen van goederen was, anders dan appellante heeft gesteld, ook geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen, waarvan zij geen mededeling hoefde te doen. De grond dat sprake zou zijn van medische beperkingen en appellante daarom niet in staat zou zijn om te werken, heeft appellante niet onderbouwd en slaagt daarom niet.
4.4.3.
Er bestaat echter onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante gedurende de gehele periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017 doorlopende handelsactiviteiten op rommelmarkten heeft verricht. Van belang is daarbij dat er geen aanknopingspunten zijn voor de vaststelling dat appellante in de maanden augustus 2016, september 2016, november 2016, januari 2017, februari 2017 en mei 2017 op een rommelmarkt heeft gestaan. Er zijn aldus in zes van de veertien maanden in deze periode geen rommelmarktactiviteiten aan te wijzen.
4.4.4.
In de in 4.4.2 genoemde maanden waarin appellante op een rommelmarkt heeft gestaan is het aannemelijk dat appellante inkomsten in verband met die activiteiten heeft ontvangen of in die maanden redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Door van die activiteiten geen melding te maken is appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Aangezien controleerbare gegevens over die activiteiten ontbreken kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over die maanden het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld en houdt de intrekking van de bijstand over die maanden stand. Nu het recht op algemene bijstand in beginsel per maand moet worden vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellante in de overige maanden inkomsten uit rommelmarktactiviteiten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verkrijgen, is er onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op bijstand (ook) buiten die maanden niet kan worden vastgesteld. Het voorgaande betekent dat de rommelmarktactiviteiten geen grondslag bieden voor intrekking van de bijstand over de totale periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017.
4.4.5.
Uit 4.4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat bestreden besluit 2 geen stand kan houden voor zover het de intrekking van de bijstand over de zes in 4.4.3 genoemde maanden betreft.
Terugvordering
4.5.
Uit 4.4.5 volgt dat het bestreden besluit ook geen stand kan houden voor zover het de terugvordering betreft. Dit betreft de terugvordering in zijn geheel, omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar wordt aangemerkt.
Conclusie
4.6.
Uit 4.4.5 en 4.5 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, voor zover deze ziet op de intrekking over de in 4.4.3 genoemde maanden en de terugvordering. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de intrekking over de in 4.4.3 genoemde maanden en de terugvordering betreft.
Vervolg
4.7.
Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad zal ten aanzien van de intrekking over de in 4.4.3 genoemde maanden zelf in de zaak voorzien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.
Het college heeft aan bestreden besluit 2, zoals nader toegelicht ter zitting, ook ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van een contante storting en meerdere bijschrijvingen op haar eigen bankrekening.
4.9.
In de maanden september 2016 en november 2016 hebben geen stortingen of bijschrijvingen op de bankrekening van appellante plaatsgevonden, zodat er geen grond is voor intrekking of herziening over deze twee maanden.
4.10.1.
Gelet hierop gaat het nog slechts om de bijschrijvingen van € 85,- in augustus 2016, van € 100,- in januari 2017, van € 150,- in februari 2017 en van € 50,- in mei 2017 en om een contante storting van € 500,- in januari 2017.
4.10.2.
Niet in geschil is dat appellante deze bedragen heeft ontvangen en dat zij het college daarover niet heeft geïnformeerd. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.10.3.
Appellante heeft over de bijschrijvingen onder andere verklaard dat zij deze deels heeft ontvangen uit de verkoop van spullen. Ten aanzien van de contante storting van € 500,- in januari 2017 heeft appellante een achteraf opgestelde verklaring van haar vriendin X overgelegd dat het bedrag van € 500,- aan haar toebehoort en niet aan appellante. Appellante heeft echter geen objectief en verifieerbaar stuk overgelegd waaruit blijkt dat het bedrag van € 500,- daadwerkelijk van X afkomstig was, of waaruit volgt dat zij de ontvangen bedragen niet voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten kon aanwenden. Deze bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en dienen in mindering te worden gebracht op de bijstand in de maanden waarin de storting en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden.
4.10.4.
De Raad zal daarom de intrekking over de zes in 4.4.3 genoemde maanden herroepen en het recht op bijstand over de in 4.10.1 genoemde maanden herzien door de bijstand te verlagen met de door appellante in die maanden ontvangen bedragen.
4.10.5.
De Raad zal verder het college opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op het bezwaar voor zover het de terugvordering betreft. De Raad kan de berekening van de hoogte van de terugvordering niet zelf maken. Dit nieuwe besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking die naar verwachting tussen partijen niet tot een geschil leidt. Daarom is een bestuurlijke lus niet aangewezen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bestreden besluit 3 (aangevallen uitspraak 2) Boete
5.1.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
5.2.
Uit 4.4.4 en 4.10.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante in de in 4.4.2 en 4.10.1 genoemde maanden de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door haar verrichte handelsactiviteiten op markten en bijschrijvingen en een storting op haar bankrekening. Van deze gedragingen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
5.3.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete, omdat een boete tot onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor appellante leidt. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat zij onderhoudsplichtig is jegens haar jong meerderjarige zoon, die geen aanspraak kan maken op studiefinanciering, omdat hij in België studeert.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellante. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante gesteld dat het de keuze is van haar zoon om in België te gaan studeren en dat zij die keuze wil respecteren. Omdat hij in België studeert komt hij niet in aanmerking voor studiefinanciering. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat, hoewel die keuze begrijpelijk is, het desalniettemin een eigen keuze is van appellante en haar zoon, zodat wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW.
5.5.
Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in haar geval verminderde verwijtbaarheid is aan te nemen. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In dat geval is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807).
5.6.
Het college heeft in het bestreden besluit 3 op juiste wijze rekening gehouden met de actuele draagkracht van appellante ten tijde van dat besluit, door de boete vast te stellen op twaalf maal 10% van de voor appellante geldende norm.
5.7.
Uit 4.4.3, 4.9 en 4.10.4 volgt dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand lager zal uitvallen. Ook het benadelingsbedrag zal daardoor lager zijn dan het onder 1.8 genoemde nettobedrag. Vaststaat echter dat de intrekking dan wel herziening van de bijstand over de in 4.4.2 en 4.10.1 genoemde maanden betekent dat sprake is van een aanmerkelijk benadelingsbedrag wegens over deze maanden ten onrechte verstrekte bijstand. Gelet hierop is het uitgesloten dat indien de boete zou worden vastgesteld op 50% van het opnieuw te berekenen benadelingsbedrag, deze lager zou uitvallen dan de door het college opgelegde boete.
5.8.
Vaststaat verder dat appellante de boete per maart 2019 geheel heeft voldaan. In die situatie bestaat geen aanleiding om op grond van de huidige financiële omstandigheden van appellante de boete (verder) te matigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476).
5.9.
De opgelegde boete is evenredig. Het hoger beroep voor zover gericht tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt dus niet, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Slot
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (2 punten), € 1.496,- in beroep (2 punten) en
€ 1.496,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 4.060,-. Verder bestaat aanleiding te bepalen dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaken 19/461 PW en 19/462 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover deze ziet op bestreden besluit 2;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de maanden augustus 2016, september 2016, november 2016, januari 2017, februari 2017 en mei 2017 en op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 25 augustus 2017 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de maanden augustus 2016, september 2016, november 2016, januari 2017, februari 2017 en mei 2017, verlaagt de bijstand over augustus 2016 met € 85,-, over januari 2017 met € 600,-, over februari 2017 met € 150,- en over mei 2017 met € 50,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit 2;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar over de terugvordering te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 348,-
vergoedt.
in de zaak 19/1732 PW
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M.F. Wagner en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.