2.2.Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 (aangevallen uitspraak 1)
4.1.1.Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.1.2.Vaststaat dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek dat de medewerker en zijn collega op 11 juli 2017 in de woning van appellante wilden afleggen. Beoordeeld moet worden of het college om die reden de bijstand van appellante mocht intrekken.
4.1.3.Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen pas de onder 4.1.1 genoemde gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436). 4.1.4.Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan controleren. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand.
4.1.5.Appellante heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Bij brief van 4 juli 2017 heeft zij namelijk haar activiteiten als zelfstandige al bij het college gemeld, zodat er onvoldoende feiten en omstandigheden voorhanden waren om een redelijke grond aanwezig te achten.
4.1.6.Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij wordt allereerst in aanmerking genomen dat de melding van appellante in de brief van 4 juli 2017, voor zover van belang, zag op haar activiteiten als verkoper op Marktplaats.nl en niet (ook) op haar activiteiten op (rommel)markten. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde meldingen heeft de medewerker onder meer waargenomen dat appellante op 18 juni 2017 en 9 juli 2017 op een rommelmarkt in [plaats 1] achter een kledingkraam stond, waar diverse goederen te koop werden aangeboden. Daarbij is gezien dat appellante mensen te woord stond, producten overhandigde en kleding opvouwde. Vervolgens heeft appellante tijdens het gesprek op 11 juli 2017 in eerste instantie verklaard dat zij wel eens rommelmarkten bezoekt om daar spullen in te kopen. Pas na doorvragen heeft appellante in tweede instantie verklaard dat zij op die rommelmarkten ook spullen verkocht. Ook heeft zij verklaard dat zij haar producten in een schuurtje in haar tuin heeft opgeslagen. Alleen al gelet op de waarnemingen en de nadien door appellante afgelegde wisselende verklaringen over haar rommelmarktactiviteiten was er een redelijke grond voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek om zo meer te weten te komen over de omvang van de handelsactiviteiten van appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor het college geen andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze bestond om (nader) onderzoek te doen naar haar rommelmarktactiviteiten.
4.1.7.Aan appellante is voorts voldoende duidelijk gemaakt dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen voor haar recht op bijstand kon hebben. Voor de stelling van appellante dat zij tijdens het gesprek in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat zij daardoor niet heeft kunnen begrijpen welke gevolgen de weigering van het huisbezoek zou kunnen hebben, biedt het gespreksverslag geen steun. Appellante heeft nee geantwoord op de vraag of er omstandigheden van medische of andere aard waren waardoor zij het gesprek niet kon voeren en het verslag zelf wijst daar evenmin op. Appellante heeft haar stelling ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat bij het college bekend was dat appellante psychisch en lichamelijk kwetsbaar was, is, wat daarvan zij, alleen al gelet op het ontbreken van objectieve gegevens die deze stelling staven, onvoldoende. Dat aan het verzoek om een huisbezoek te mogen afleggen een lang gesprek is voorafgegaan, maakt dat niet anders.
4.1.8.Anders dan appellante heeft aangevoerd was de tijdens het gesprek op 11 juli 2017 geboden bedenktijd van vijf minuten niet onvoldoende. De Raad heeft al vaker overwogen dat een hersteltermijn van vijf minuten niet te kort is. In het algemeen komt namelijk groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een situatie in de woning te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die situatie tussentijds wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet (uitspraak van17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4080). Nu geen zwaarwegende redenen bestaan op grond waarvan appellante niet binnen de gegeven termijn haar medewerking aan het huisbezoek kon verlenen, bestond geen aanleiding voor het bieden van een ruimere hersteltermijn. 4.1.9.Uit 4.1.2 tot en met 4.1.8 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op bestreden besluit 1, niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal in zoverre worden bevestigd.
Bestreden besluit 2 (aangevallen uitspraak 1)
4.2.1.Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar bewijsaanbod heeft gepasseerd door af te zien van het horen van haar zus, die kon verklaren over de aankopen van de sieraden in februari 2011 en mei 2012, en een vriendin, die kon verklaren over de (rommel)markt in [plaats 1].
4.2.2.Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank van
2 oktober 2018 heeft appellante gemeld dat zij twee getuigen had meegebracht en heeft de rechtbank het niet nodig geacht deze getuigen te horen. De rechtbank heeft de door appellante meegebrachte getuigen niet vermeld in de aangevallen uitspraak, noch heeft zij gemotiveerd overwogen waarom deze niet zijn gehoord. Dat de rechtbank, gelet op artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan afzien van het horen van getuigen, laat onverlet dat de rechtbank die beslissing dient te motiveren.
4.2.3.Dit motiveringsgebrek behoeft evenwel niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellante heeft haar bewijsaanbod in hoger beroep niet herhaald. Zoals hierna uit 4.3.3 volgt, dient de stelling van appellante, dat de in 4.3.1 genoemde bedragen niet kunnen worden gerekend tot de middelen waarover zij redelijkerwijs heeft kunnen beschikken, aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te worden gemaakt. Gelet hierop kan het – beoogde – enkel herhalen ter zitting van een eerder ingebrachte schriftelijke verklaring redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit wat hierna in 4.4.2 wordt overwogen volgt verder dat een enkele verklaring van de vriendin van appellante evenmin redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank dan ook gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid om af te zien van het horen van deze getuigen, zonder de belangen van appellante te schaden.
Intrekking over de maanden februari 2011 en mei 2012; contante bedragen
4.3.1.Vaststaat dat appellante in februari 2011 (voor een bedrag van € 2.500,- in contanten) en in mei 2012 (voor een bedrag van € 3.200,- in contanten) sieraden heeft gekocht bij een juwelier. Verder is niet in geschil dat appellante het bezit van de contante bedragen en de aankopen die zij daarmee heeft gedaan niet bij het college heeft gemeld.
4.3.2.Appellante heeft aangevoerd, evenals in beroep, dat de in 4.3.1 genoemde bedragen niet kunnen worden gerekend tot de middelen waarover zij redelijkerwijs heeft kunnen beschikken, aangezien zij die bedragen van haar zus heeft ontvangen voor de aankoop van sieraden die voor haar zus bestemd waren en appellante alleen als tussenpersoon heeft gefungeerd.
4.3.3.Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag in contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van zijn vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (uitspraak van 24 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3446). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante daar niet in is geslaagd. Appellante heeft haar stelling niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De enkele verklaring van haar zus is daartoe, zonder enige verifieerbare onderbouwing, onvoldoende. Intrekking over de periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017; rommelmarktactiviteiten
4.4.1.Appellante heeft aangevoerd dat zij slechts een beperkt aantal rommelmarkten heeft bezocht, dat zij hoofdzakelijk aanschoof bij vriendinnen die daar met hun kraam stonden en dat zij niet handelde op rommelmarkten. Zij was daartoe op grond van haar medische problemen ook niet in staat. Rommelmarktactiviteiten kunnen dan ook geen grondslag bieden voor intrekking van de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.2.Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante in de maanden juni 2016, juli 2016, oktober 2016, december 2016, maart 2017, april 2017, juni 2017 en juli 2017 op ten minste één rommelmarkt actief is geweest in die zin dat zij daar spullen heeft verkocht. In juni 2017 en juli 2017 is waargenomen dat appellante op een rommelmarkt in [plaats 1] actief was. Appellante heeft ter zitting bij de Raad bevestigd dat zij ook in de zomer van 2016 twee dagen op een rommelmarkt in [plaats 1] heeft gestaan. De Raad acht het voor de hand liggen die dagen in 2016, evenals in 2017, in de maanden juni en juli te situeren. Een vriendin van appellante heeft schriftelijk verklaard dat appellante op 9 oktober 2016 op een rommelmarkt heeft gestaan. Gelet op het verhandelde ter zitting betwist appellante voorts niet dat zij in de maand december 2016 ten minste één dag in [plaats 4], in de maand maart of mei 2017 een dag in [plaats 2] en in de maand april 2017 een dag in [plaats 3] op (rommel)markten heeft gestaan. De rommelmarkt in [plaats 2] zal de Raad in de maand maart 2017 situeren. Voor zover appellante betoogt dat zij op de rommelmarkten in de maanden juni en juli 2017 in [plaats 1] geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht maar alleen bij de marktkraam aanwezig is geweest om bij haar vriendin te zijn, slaagt dit niet. Uit de in [plaats 1] verrichte waarnemingen blijkt dat het voertuig van appellante bij de kraam stond, dat ook op dit voertuig kleding lag uitgestald, dat appellante gedurende een waarneming grotendeels alleen bij de kraam stond, dat zij kleding opvouwde en ook mensen te woord stond. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat appellante niet alleen eigen spullen, maar ook spullen van familieleden en van een vriendin te koop heeft aangeboden. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat appellante meermaals op een rommelmarkt actief was met het oog op het verkopen van goederen was, anders dan appellante heeft gesteld, ook geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen, waarvan zij geen mededeling hoefde te doen. De grond dat sprake zou zijn van medische beperkingen en appellante daarom niet in staat zou zijn om te werken, heeft appellante niet onderbouwd en slaagt daarom niet.
4.4.3.Er bestaat echter onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante gedurende de gehele periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017 doorlopende handelsactiviteiten op rommelmarkten heeft verricht. Van belang is daarbij dat er geen aanknopingspunten zijn voor de vaststelling dat appellante in de maanden augustus 2016, september 2016, november 2016, januari 2017, februari 2017 en mei 2017 op een rommelmarkt heeft gestaan. Er zijn aldus in zes van de veertien maanden in deze periode geen rommelmarktactiviteiten aan te wijzen.
4.4.4.In de in 4.4.2 genoemde maanden waarin appellante op een rommelmarkt heeft gestaan is het aannemelijk dat appellante inkomsten in verband met die activiteiten heeft ontvangen of in die maanden redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Door van die activiteiten geen melding te maken is appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Aangezien controleerbare gegevens over die activiteiten ontbreken kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over die maanden het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld en houdt de intrekking van de bijstand over die maanden stand. Nu het recht op algemene bijstand in beginsel per maand moet worden vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellante in de overige maanden inkomsten uit rommelmarktactiviteiten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verkrijgen, is er onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op bijstand (ook) buiten die maanden niet kan worden vastgesteld. Het voorgaande betekent dat de rommelmarktactiviteiten geen grondslag bieden voor intrekking van de bijstand over de totale periode van 8 juni 2016 tot en met 10 juli 2017.
4.4.5.Uit 4.4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat bestreden besluit 2 geen stand kan houden voor zover het de intrekking van de bijstand over de zes in 4.4.3 genoemde maanden betreft.