10/2400 WWB, 10/2401 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2010, 09/1648 en 09/2115 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 24 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 31 maart 2008 heeft het college appellant vanaf 1 maart 2007 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan is dossieronderzoek gedaan, heeft het college bij brieven van 10 juli 2008, 1 augustus 2008, 12 augustus 2008 en 9 september 2008 bij appellant gegevens opgevraagd en is appellant op 8 september 2008 gehoord. Bij brief van
16 oktober 2008 heeft het college appellant verzocht vóór 31 oktober 2008 onder meer de volgende gegevens te verstrekken. Appellant diende een deugdelijke administratie van zijn reizen naar Malta en Zürich te overleggen. Uit die administratie moest blijken wie de tickets van die reizen heeft betaald en op welke wijze de betaling heeft plaatsgevonden. Voorts heeft het college appellant gevraagd om informatie over zijn aanhouding op Schiphol met een bedrag van € 28.000,-- in april (lees: maart) 2008. Naar aanleiding van de door het college geconstateerde kasstortingen op de bankrekening van appellant heeft het college appellant ten slotte in de gelegenheid gesteld zijn stelling aannemelijk te maken dat de gestorte bedragen niet voor hem, maar voor anderen bestemd waren.
1.3. Bij besluit van 4 november 2008, na bezwaar bij besluit van 20 februari 2009 gehandhaafd, heeft het college het recht op bijstand met ingang van 31 oktober 2008 opgeschort. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat appellant geen deugdelijke administratie over zijn reizen naar het buitenland heeft overgelegd. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen zeven dagen zijn verzuim te herstellen. Appellant heeft tegen het besluit van 20 februari 2009 geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Bij besluit van 12 november 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2009 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 31 oktober 2008. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de bij het besluit van 4 november 2008 gegeven hersteltermijn de gevraagde deugdelijke administratie over zijn reizen naar het buitenland heeft verstrekt. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 54, vierde lid, van de WWB.
1.5. Bij besluit van 27 november 2008 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 1 maart 2007 en de kosten van de over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 oktober 2008 verleende bijstand tot een bedrag van € 15.136,37 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 april 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2008 ongegrond verklaard met dien verstande dat het college de bijstand met ingang van 9 maart 2007 intrekt en de kosten van bijstand over de periode van 9 maart 2007 tot en met 31 oktober 2008 van appellant terugvordert. Aan de intrekking in bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig en onvolledig informatie te verstrekken over zijn aanhouding op Schiphol met een bedrag van € 28.000,-- in april (lees: maart) 2008, over de kasstortingen op zijn bankrekening in de periode van 26 maart 2007 tot en met 21 augustus 2008 ten bedrage van € 13.905,-- en over de vele reizen die hij naar het buitenland heeft gemaakt. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft beroepsgronden aangevoerd tegen de intrekking met ingang van 31 oktober 2008 en de intrekking met ingang van 9 maart 2007. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
De intrekking met ingang van 31 oktober 2008
4.1. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet binnen de bij het besluit van 4 november 2008 gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens over zijn reizen naar het buitenland heeft verstrekt. Volgens appellant zijn die gegevens niet van belang voor beoordeling van het recht op bijstand vanaf 31 oktober 2008 omdat geen aanwijzingen bestaan dat appellant na maart 2008 reizen naar het buitenland heeft ondernomen.
4.4. Deze beroepsgrond faalt. Ten tijde van het nemen van het besluit van 12 november 2008 was niet bij het college bekend dat appellant na maart 2008 geen reizen naar het buitenland heeft gemaakt. Het college heeft bij het besluit van 4 november 2008 appellant gevraagd binnen zeven dagen een deugdelijke administratie van zijn reizen naar het buitenland te verstrekken. Appellant had binnen de gestelde hersteltermijn ook aan het college moeten meedelen dat hij na maart 2008 geen reizen meer naar het buitenland had gemaakt. Appellant heeft dat niet gedaan, terwijl niet is gebleken dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7575) dat geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt komt in dit geval geen betekenis toe aan de omstandigheid dat appellant na het verstrijken van de hersteltermijn het college te kennen heeft gegeven dat hij na maart 2008 geen reizen naar het buitenland heeft gemaakt.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1 voor bevestiging in aanmerking.
De intrekking met ingang van 9 maart 2007
4.6. Hier dient te worden beoordeeld de periode van 9 maart 2007 tot en met 30 oktober 2008.
4.7. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.8. Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en dat over meerdere maanden geen sprake kan zijn van intrekking van de bijstand. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat geen aanwijzingen bestaan dat hij na maart 2008 reizen naar het buitenland heeft ondernomen en dat na 21 augustus 2008 evenmin van kasstortingen op zijn bankrekening is gebleken. In zijn beroepschrift heeft appellant voorts aangevoerd dat de rechtmatigheidsformulieren over de periode van 1 maart 2007 tot 1 april 2008 in het dossier ontbreken, zodat niet vastgesteld kan worden of hij in die periode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Laatstgenoemde beroepsgrond heeft appellant ter zitting laten vallen. Appellant heeft toen desgevraagd verklaard dat hij op die formulieren niet heeft vermeld dat hij inkomsten had.
4.9. Vaststaat dat in de periode van 26 maart 2007 tot en met 21 augustus 2008 per kas een bedrag van € 13.905,-- op de bankrekening van appellant is gestort. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Volgens appellant gaat het om de huur die hij voor een vriend en voor de huisbaas incasseerde. Het college heeft gesteld dat uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat in die periode slechts een bedrag van
€ 5.497,-- aan die vriend en de huisbaas is betaald, hetgeen door appellant niet is betwist. Gelet daarop heeft appellant voor het merendeel van de kasstortingen op zijn bankrekening geen deugdelijke verklaring gegeven en aldus niet aannemelijk gemaakt dat hij niet over die gelden kon beschikken. Anders dan appellant stelt, zijn overigens ook in september 2009 en oktober 2009 nog kasstortingen op zijn bankrekening verricht. Dat blijkt uit de tot de gedingstukken behorende bankafschriften.
4.10. Vaststaat voorts dat appellant in maart 2008 op Schiphol is aangehouden met een bedrag van € 28.000,--. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag in contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van zijn vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daar niet in geslaagd. De enkele stelling van appellant dat hij dit bedrag van een relatie heeft ontvangen om voor deze een auto te kopen is daarvoor onvoldoende.
4.11. Appellant heeft verder verschillende verklaringen afgelegd over zijn reizen naar het buitenland. Op 8 september 2008 heeft hij verklaard dat hij in opdracht van iemand die een bepaalde auto wil hebben in het buitenland op zoek gaat naar auto’s en dat de reis door de opdrachtgever wordt betaald. In zijn bezwaarschrift van 20 januari 2009 geeft appellant te kennen dat zijn reizen naar het buitenland veelal familiebezoek betroffen en dat, indien en voor zover het zakelijke reizen betrof, het ging om reizen om een netwerk op te bouwen.
4.12. Hetgeen onder 4.9 tot en met 4.11 is overwogen, betekent dat de financiële situatie van appellant ten tijde hier van belang onduidelijk was. Appellant is onder andere bij de brief van 16 oktober 2008 door het college in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie. Van die gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Dat betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet op de omstandigheid dat de herkomst van het in maart 2008 op Schiphol bij appellant aangetroffen bedrag en van het merendeel van de op de bankrekening per kas gestorte bedragen onduidelijk is gebleven en evenmin duidelijkheid bestaat waarvan appellant zijn reizen naar het buitenland heeft bekostigd, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de gehele hier te beoordelen periode het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat appellant na maart 2008 geen reizen meer naar het buitenland heeft gemaakt, betekent, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet dat vanaf maart 2008 het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld.
4.13. Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.12 is overwogen komt de aangevallen uitspraak ook voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2012.
(getekend) J.F. Bandringa