ECLI:NL:CRVB:2021:3176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
20/1487 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit van 4 februari 2010 inzake Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg van 6 maart 2020. De appellant, geboren in 1982, had in 2009 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uwv op 4 februari 2010 werd afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. In 2018 diende appellant een verzoek in om terug te komen van het eerdere besluit, maar het Uwv oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad benadrukte dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wajong, met name dat hij gedurende de periode van tien jaar na zijn achttiende geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor veroordeling was.

Uitspraak

20.1487 WAJONG

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 maart 2020, 19/530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gans. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1982, heeft met een op 29 december 2009 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 4 februari 2010 afgewezen, omdat appellant niet aangemerkt kan worden als jonggehandicapte in de zin van de Wajong. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 8 juni 2018 heeft het Uwv van appellant een formulier Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ontvangen. Bij de aanvraag heeft appellant een psychologisch verslag overgelegd van gedragskundige M. Huijgen van 20 december 2017, waarin staat vermeld dat appellant licht verstandelijke beperkingen heeft en in 2016 opgenomen is geweest in verband met verslavingsproblematiek. Het Uwv heeft deze aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 februari 2010. Na dossierstudie heeft een arts van het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden. Vervolgens heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 13 juli 2018 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 9 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 5 juni 2018 geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld, die aanleiding geven om op het besluit van 4 februari 2010 terug te komen. Er is geen sprake van stukken die wijzen op ziekte en gebrek die leiden tot het aannemen van beperkingen ten tijde van het zeventiende/achttiende jaar. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd om ook voor het verleden terug te komen van het besluit van 4 februari 2010, evident onredelijk is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd over de toegenomen arbeidsongeschiktheid via de Amber-toets evenmin kan leiden tot een aanspraak op een Wajong-uitkering. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het oorspronkelijke besluit onjuist is geweest, zodat er geen sprake kan zijn van herziening voor de toekomst. Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat niet kan worden gezegd dat appellant vanaf 25 april 2000 gedurende een periode van 10 jaar tijdelijk geen arbeidsvermogen heeft gehad in de zin van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong. Omdat pas in beroep door het Uwv een motivering is gegeven ten aanzien van de Ambertoets en over artikel la:1, derde lid, van de Wajong een expliciet standpunt ontbreekt, heeft de rechtbank aanleiding gezien het gebrek in de motivering te passeren onder toekenning van proceskosten en vergoeding van griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of er sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden en dat de rechtbank een volledig inhoudelijke beoordeling had moeten doen ten aanzien van het verzoek om terug te komen van het besluit van 4 februari 2010 naar het verleden toe. Voorts heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en dat zijn beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid eveneens ten onrechte is afgewezen. Tevens heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat van een evidente onredelijkheid geen sprake is. Appellant stelt tot slot dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij ook op grond van artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong recht heeft op een Wajonguitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De aanvraag van 5 juni 2018 houdt allereerst een verzoek in om voor het verleden terug te komen van het besluit van 4 februari 2010. Dat de verzekeringsartsen hebben beoordeeld of de aan dat verzoek ten grondslag gelegde stukken als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt, betekent niet dat het Uwv het verzoek om voor het verleden terug te komen van het besluit van 4 februari 2010 heeft beoordeeld als ware dit een eerste aanvraag om Wajong-uitkering. De rechtbank heeft terecht aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden getoetst of het Uwv zich zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank heeft vervolgens terecht beoordeeld of het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:733).
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 5 juni 2018 en in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De door appellant gestelde feiten en omstandigheden waren in het kader van de beoordeling van de eerdere aanvraag bij het Uwv bekend en hebben het Uwv geen aanleiding gegeven anders te oordelen over de aan te nemen beperkingen op het zeventiende/achttiende jaar van appellant. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Er zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraansprakenjurisprudentie (zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). Door de verzekeringsartsen is voldoende gemotiveerd dat uit de aanwezige informatie niet blijkt van bij appellant bestaande beperkingen ten tijde van het zeventiende/achttiende jaar. Appellant had in die tijd een vast dienstverband en aanwijzingen dat appellant in dat dienstverband niet goed functioneerde zijn er niet. Ook uit het in beroep overgelegde hulpverleningsplan van zorgorganisatie Matrix van 14 april 1999 blijkt niet van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek ten tijde van het zeventiende/achttiende jaar van appellant. Daaruit blijkt dat appellant een kamertrainingstraject gaat volgen vanwege problemen in het gezin, veroorzaakt door de slechte band die appellant heeft met de nieuwe partner van zijn moeder en de conflicten over huisregels die daardoor ontstaan. Uit de intake van de Mondriaan Zorggroep van 13 december 2004 blijkt dat het kamertrainingstraject met een positief resultaat is afgesloten, echter dat appellant na zijn achttiende jaar is gaan drinken waarna een alcoholverslaving is ontstaan die hem belemmert in zijn functioneren.
4.5.
Aangezien niet is vastgesteld dat appellant op het zeventiende en achttiende jaar al beperkingen ondervond ten gevolge van ziekte of gebrek, kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat op appellant de regeling van de artikelen 1a:1, tweede lid en 3:21, eerste lid, van de Wajong niet van toepassing is. Appellant valt daarmee ook niet onder het bepaalde artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong. Appellant voldoet immers niet aan de in dat artikellid genoemde voorwaarde dat hij gedurende de periode van tien jaar na de dag waarop hij achttien jaar is geworden geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters