ECLI:NL:CRVB:2021:3145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/4499 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en vaststellingsovereenkomst in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 1 oktober 2001 werkzaam was voor een werkgever, kreeg op 2 november 2017 ontslag op staande voet. Hij heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen en is in onderhandeling gegaan over een vaststellingsovereenkomst, die op 22 december 2017 werd getekend. In deze overeenkomst werd afgesproken dat het dienstverband per 1 mei 2018 zou eindigen en dat partijen elkaar finale kwijting verlenen. Appellant stelde dat het Uwv bij de vaststelling van het over te nemen loon op grond van artikel 64 van de WW ten onrechte zijn loonvordering van € 4.178,06 over de maanden november en december 2017 niet heeft overgenomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat de vordering niet duidelijk aanwijsbaar was en aan gerede twijfel onderhevig was. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de eerdere eindafrekening is komen te vervallen door de vaststellingsovereenkomst. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

19 4499 WW

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 september 2019, 18/6062 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C. Hesen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hesen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 oktober 2001 werkzaam voor [B.V.] BV (werkgeefster) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
1.2.
Appellant is per 2 november 2017 door werkgeefster ontslag op staande voet aangezegd. Appellant heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
1.3.
Op de eindafrekening van november 2017 heeft werkgeefster onder meer bruto bedragen van € 338,90 aan salaris en € 13.428,98 aan ‘
afrek.Vak.dgn/uren’, € 1.501,67 aan vakantietoeslag en € 32,30 aan reiskosten verantwoord. Het nettobedrag van € 4.178,06 zal aan appellant worden uitbetaald.
1.4.
Appellant is vervolgens met werkgeefster in onderhandeling getreden over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en heeft met werkgeefster een vaststellingsovereenkomst, getekend op 22 december 2017, gesloten waarin is bepaald dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zal eindigen per 1 mei 2018. Daarin zijn, voor zover van belang, de volgende afspraken opgenomen:
Artikel 1 bepaalt:
“(…)
Tot de Einddatum betaalt de Werkgever het gebruikelijke loon en emolumenten aan de Werknemer, tenzij anders bepaald in de Vaststellingsovereenkomst.”
Artikel 2 bepaalt:

De Werkgever stelt de Werknemer per de datum van ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst tot de Einddatum vrij van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden. De per Einddatum opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen worden geacht te zijn opgenomen gedurende de periode dat de Werknemer is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden, zodat de Werkgever ter zake aan de Werknemer niets verschuldigd is.”
Artikel 4 bepaalt:

Binnen één maand na de Einddatum vindt de gebruikelijke eindafrekening plaats. De werknemer verkrijgt dan het opgebouwde vakantiegeld.”
Artikel 8 bepaalt:

Beide Partijen erkennen uitdrukkelijk dat behoudens het gestelde zoals uiteengezet in de onderhavige Vaststellingsovereenkomst geen andere afspraken en/of overeenkomsten meer bestaan, althans deze afspraken en/of overeenkomsten teniet worden gedaan met deze regeling die bedoelt de afspraken om te komen tot een beëindiging van het tussen Partijen bestaande dienstverband uitputtend te regelen. Gelet hierop en behoudens voor zover het de uitvoering van de uit de Vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen betreft doen Partijen jegens elkaar over en weer afstand van alle aanspraken en rechten uit hoofde van het dienstverband en de beëindiging ervan en verlenen zij elkaar dienaangaande finale en volledige kwijting.”
1.5.
Op de salarisstrook van november 2017 heeft werkgeefster het uit te betalen bedrag van
€ 2.514,23 aan salaris over november 2017 verrekend met het bij de eindafrekening betaalde nettobedrag van € 4.178,06 en het nog te verrekenen bedrag vastgesteld op € 1.663,83.
1.6.
Op de salarisstrook van december 2017 heeft werkgeefster een bedrag van € 1.663,83 aan ‘
netto te verrekenen uit voorgaande periode’ in mindering gebracht op het salaris over de periode van december 2017 en het resterende netto uit te betalen bedrag vastgesteld op
€ 818,10.
1.7.
Appellant heeft bij brief van 10 januari 2017 en e-mailbericht van 24 januari 2018 werkgeefster gesommeerd een bruto bedrag van € 4.178,-, dat volgens hem ten onrechte is verrekend met zijn salaris over november en december 2017, per omgaande uit te betalen. Werkgeefster heeft daar geen gevolg aan gegeven.
1.8.
Werkgeefster is op 23 januari 2018 in staat van faillissement verklaard. Met een op
9 februari 2018 door hem ondertekend formulier heeft appellant het Uwv gevraagd de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Appellant heeft daarop vermeld dat hij van werkgeefster nog (restant) salaris voor de maanden november en december 2017 tegoed heeft.
1.9.
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft daarbij bepaald dat vergoed wordt het brutoloon over de periode 1 januari 2018 tot en met 7 maart 2018 tot een bedrag van € 7.781,31 en vakantietoeslag over de periode van 1 juni 2017 tot en met 7 maart 2018 van € 2.716,41.
1.10.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2018 (bestreden besluit) het door appellant tegen het besluit van 31 mei 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering die appellant stelt op werkgeefster te hebben niet voor overneming in aanmerking komt. Het Uwv heeft daartoe van belang geacht dat de uitbetaling van de werkgeefster van € 4.178,06 met de loonstrook van november 2017 het gevolg is van het ontslag van 2 november 2017. Met het inroepen van de nietigheid van het ontslag en het sluiten van een vaststellingsovereenkomst was het ontslag op staande voet niet meer aan de orde en is tevens doorbetaling van het loon tot 1 mei 2018 overeenkomen. De uitbetaling van € 4.178,06 is met de betalingen van het loon over november 2017 en december 2017 verrekend. Volgens het Uwv is er dan ook geen reden om de betaling van deze loonaanspraak over te nemen omdat het loon is vastgesteld en betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van vaste rechtspraak vorderingen niet voor overneming in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. Volgens de rechtbank kan uit de tekst van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst niet worden afgeleid dat de opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen alleen zien op de vakantiedagen in de periode van 2 november 2017 tot 1 mei 2018. De stelling van appellant dat de formulering ‘niet genoten vakantiedagen’ niet ziet op de bij de eindafrekening uitbetaalde vakantiedagen omdat deze als genoten dienen te worden beschouwd volgt de rechtbank niet. Het ontslag op staande voet is door de vaststellingsovereenkomst teruggedraaid waardoor ook de bijbehorende eindafrekening is komen te vervallen. Dat het de intentie van partijen was om dit overeen te komen blijkt ook niet uit de stukken. Daar komt bij dat de werkgeefster in een e-mail van 28 februari 2018 aan het Uwv heeft meegedeeld dat door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst alle niet opgenomen vakantiedagen zijn komen te vervallen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig is. Op grond van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek is appellant door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst gehouden aan hetgeen in deze overeenkomst is afgesproken. Dit geldt ook in het geval de rechtstoestand op een later moment wijzigt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een verplichting van de werkgeefster tot uitbetaling van alle nog niet opgenomen vakantiedagen. Dit betekent dat het Uwv niet verplicht was om de vordering over te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat werkgeefster ten onrechte het bedrag aan uitbetaalde vakantiedagen heeft verrekend met het salaris over november en december 2017. Hierdoor heeft appellant nog een loonvordering voor het restant salaris over november en december 2017. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst niet kan worden afgeleid dat de opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen alleen zien op de vakantiedagen in de periode van 2 november 2017 tot 1 mei 2018. Gelet op het feit dat partijen de volledige vrijheid hadden om in de vaststellingsovereenkomst afspraken te maken stond het partijen eveneens vrij om de reeds uitbetaalde vakantiedagen als genoten te beschouwen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet op de datum van de vaststellingsovereenkomst was het volstrekt helder dat de vaststellingsovereenkomst geen betrekking had of kon hebben op eerder genoten salaris en vakantiedagen. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat (een gedeelte van) de vakantiedagen door Uwv moet worden uitgekeerd ten onrechte gepasseerd. Appellant verzoekt vergoeding van de door hem geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 61 in samenhang met artikel 64 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering in verband met door zijn in staat van faillissement verklaarde werkgever onbetaald gelaten bedragen aan onder meer loon, vakantiegeld en vakantiebijslag. Op grond van artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt onder loon verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
4.2.
De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen
(zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243 en van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820). Het is vaste rechtspraak dat vorderingen van een werknemer op zijn betalingsonmachtige werkgever niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als die vorderingen niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3097). Dat betekent dat de bestuursrechter zich een oordeel heeft te vormen of uit het arbeidsrecht en de arbeidsrechtelijke rechtspraak voortvloeit dat een tussen de werkgever en zijn werknemer niet vaststaande aanspraak aan de eis van aanwijsbaarheid voldoet en zo concreet is dat die vordering, ware zij aan de burgerlijke rechter ter beoordeling voorgelegd, zou zijn toegewezen.
4.3.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of het Uwv bij de vaststelling van het over te nemen loon op grond van artikel 64 van de WW terecht de door appellant gestelde loonvordering op werkgeefster over maanden november en december 2017 tot een bedrag van € 4.178,06 niet heeft overgenomen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank in onderdelen 3.6 en 4.2. van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding te oordelen dat de aangevallen uitspraak op deze onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt geheel onderschreven, zodat wordt volstaan daarnaar te verwijzen. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat deze beoogt de afspraken om te komen tot een beëindiging van het bestaande dienstverband uitputtend te regelen, in verband waarmee partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen. De rechtbank heeft daarom terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat hierin ligt besloten dat de eerdere eindafrekening is komen te vervallen, en dat de in het kader van de eindafrekening reeds uitbetaalde bedragen aan niet genoten vakantiedagen op grond van de vaststellingsovereenkomst door de werkgever terecht zijn verrekend met het nog te betalen loon over de maanden november en december 2017.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op9 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk