ECLI:NL:CRVB:2017:3097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
15/1998 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsverplichtingen van werkgeefster en vordering op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant had een vordering op zijn werkgeefster, die in staat van faillissement was verklaard, en stelde dat de werkgeefster ten onrechte een bedrag van € 3.500,- had ingehouden op zijn eindafrekening in verband met de teruggave van een leaseauto. De rechtbank oordeelde dat de vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig was, omdat er een geschil bestond over de inhouding en appellant van plan was om een procedure aanhangig te maken. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de werkgeefster de gemaakte afspraken niet correct had uitgevoerd en dat de curator de vordering had erkend. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de vordering van appellant niet duidelijk aanwijsbaar was en dat de erkenning door de curator niet voldoende was om de vordering rechtsgeldig te maken. De Raad concludeerde dat de vordering aan gerede twijfel onderhevig was en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/1998 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2015, 14/4164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. W.M.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 april 2007 werkzaam voor [naam werkgeefster 1] (werkgeefster) als rechtsopvolger van [naam werkgeefster 2] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
1.2.
In artikel 6, derde lid, van de door appellant met [naam werkgeefster 1] overeengekomen leaseovereenkomst is bepaald dat de werkgever bij beëindiging van het dienstverband door de werknemer, de werknemer kan verplichten om de ter beschikking gestelde leaseauto over te nemen uit het wagenpark dan wel bepalen dat werknemer een vergoeding verschuldigd is van maximaal € 3.500,- als tegemoetkoming in de kosten ten gevolge van de teruggave van de leaseauto. De werkgever zal de werknemer een onderbouwing geven van de kosten ten gevolge van de teruggave van de leaseauto en op basis hiervan het verschuldigde bedrag vaststellen.
1.3.
Appellant heeft met werkgeefster op 30 oktober 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zal eindigen per 31 december 2013. In artikel 4, onder b van de vaststellingsovereenkomst is bepaald:

De eindafrekening omvat uitbetaling van pro rato vakantiebijslag minus van een netto bedrag van ad. € 3.500,- zijnde de kosten voor het vervroegd inleveren van de leaseauto.
In artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst is tevens vastgelegd dat partijen elkaar over en weer finale en algehele kwijting verlenen.
1.4.
Op de eindafrekening van 29 december 2013 heeft werkgeefster onder meer een bedrag van € 3.500,- in mindering gebracht op het salaris over de periode van 2 december 2013 tot en met 29 december 2013 en het vakantiegeld.
1.5.
Appellant heeft bij brieven van 10 december 2013, 18 december 2013 en 10 januari 2014 werkgeefster gesommeerd om een specificatie over te leggen van de werkelijk gemaakte kosten door het voortijdig inleveren van de leaseauto. Werkgeefster heeft daar geen gevolg aan gegeven en houdt in brieven van 13 december 2013 en 15 januari 2014 te kennen gegeven dat op grond van de vaststellingsovereenkomst € 3.500,- wordt ingehouden. Appellant heeft vervolgens op 27 januari 2014 werkgeefster een concept dagvaarding opgesteld waarin hij onder meer een bedrag van € 3.500,- netto heeft gevorderd in verband met onterechte inhouding bij de eindafrekening onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie.
1.6.
Werkgeefster is op 28 januari 2014 in staat van faillissement verklaard. Met een op
18 februari 2014 door hem ondertekend formulier heeft appellant het Uwv gevraagd de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Appellant heeft daarop vermeld dat hij van werkgeefster € 3.500,- aan onterechte inhouding voor de teruggaaf van de lease-auto tegoed heeft en € 638,54 betreffende drie dagen kort verzuim op basis van de cao.
1.7.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft daarbij bepaald dat de kortverzuimdagen worden vergoed over de periode van 2 oktober 2013 tot en met 31 december 2013.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 mei 2014 het door appellant tegen het besluit van
4 maart 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering die appellant stelt op werkgeefster te hebben niet voor overneming in aanmerking komt, omdat deze niet duidelijk aanwijsbaar en aan gerede twijfel onderhevig is. Het Uwv heeft daartoe van belang geacht dat tussen appellant en werkgeefster een geschil is ontstaan over de inhouding van € 3.500,- en appellant van plan was daarover een procedure aanhangig te maken bij de rechtbank. Volgens het Uwv blijkt uit de e-mail van de curator niet dat werkgeefster het bedrag van € 3.500,- niet in mindering had mogen brengen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de tussen appellant en werkgeefster gesloten beëindigingsovereenkomst. Door ondertekening van de leaseovereenkomst en de beëindigingsovereenkomst heeft appellant ingestemd met het feit dat hij € 3.500,- moest betalen als hij vroegtijdig uit dienst zou gaan. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het feit dat appellant nu wil terugkomen op de door hem gesloten overeenkomst zijn vordering aan gerede twijfel onderhevig. Dat de curator de vordering heeft erkend, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, omdat dit niets zegt over de toewijsbaarheid van de vordering in rechte.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij niet wil terugkomen op de met werkgeefster gesloten vaststellingsovereenkomst. Volgens appellant staat juist de uitvoering van de gemaakte afspraken ter discussie. De opvatting van werkgeefster dat deze te allen tijde € 3.500,- in mindering mocht brengen op de eindafrekening is volgens appellant niet juist. Het was de bedoeling van partijen dat werkgeefster de verrekening met de eindafrekening kon doen plaatsvinden op het moment dat de werkgeefster kosten zou hebben gemaakt ter zake het inleveren van de auto. Omdat deze kosten niet zijn gemaakt, heeft de werkgeefster de gemaakte afspraken niet correct uitgevoerd. Voorts heeft appellant gesteld dat de vordering niet aan twijfel onderhevig is, omdat de curator de vordering heeft erkend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van de curator van 10 juli 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 64, eerste lid, aanhef onder a ten tweede, van de WW waarin is bepaald dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het loon omvat over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat vorderingen van een werknemer op zijn betalingsonmachtige werkgever niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als die vorderingen niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig zijn (onder meer CRvB 27 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2893).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant met werkgeefster in de onder 1.3 genoemde vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat op de eindafrekening een bedrag van
€ 3.500,- aan kosten voor het vervroegd inleveren van de leaseauto in mindering zal worden gebracht. Dat de werkgeefster op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan deze overeenkomst door € 3.500,- in mindering te brengen op de eindafrekening is niet gebleken. Dat werkgeefster geen € 3.500,- aan kosten voor het inleveren van de leaseauto zou hebben gemaakt, noch daartoe een kostenoverzicht heeft verstrekt, zoals appellant heeft gesteld, doet aan dit oordeel niet af. Immers in de vaststellingsovereenkomst is de overeengekomen inhouding van € 3.500,- op de eindafrekening niet afhankelijk gesteld van de door de werkgeefster daadwerkelijk gemaakte kosten. Evenmin is voor de uitvoering daarvan een voorbehoud opgenomen zoals bedoeld in de onder 1.2 genoemde leaseovereenkomst noch enig ander voorbehoud. Door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst is appellant conform het bepaalde in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek jegens de werkgeefster gebonden aan de vaststelling daarvan en geldt deze vaststelling ook voor zover deze van de bovengenoemde rechtstoestand afwijkt. Bovendien was met het in de vaststellingsovereen-komst geformuleerde kwijtingsbeding voldoende duidelijk dat elke andere aanspraak over en weer zou vervallen. Gelet op het voorgaande heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een verplichting van werkgeefster tot betaling van achterstallig loon.
4.4.
Over de stelling van appellant dat de vordering van € 3.500,- niet aan gerede twijfel onderhevig is, omdat de curator de vordering heeft erkend, wordt overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad (zie CRvB van 5 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1436) een voorlopige erkenning van de vordering door de curator een factor is waaraan bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de vordering gewicht toegekend dient te worden. Gelet op de door appellant overgelegde verklaringen van de curator is er sprake van een met redenen omklede voorlopige erkenning zodat hierin een aanwijzing is gelegen voor de rechtsgeldigheid van de vordering. Anders dan appellant heeft gesteld staat de vordering van appellant daardoor echter niet vast. Er is geen sprake van een vordering, die is opgenomen in het proces-verbaal van de verificatievergadering zonder aantekening van een betwisting door de failleerde, die op grond van artikel 196 van de Faillisementswet kracht van gewijsde heeft tegen de schuldenaar. Nu werkgeefster de vordering in de in 1.5 genoemde brieven uitdrukkelijk betwist, leidt de voorlopige erkenning door de curator er niet toe dat de vordering, gelet ook op wat daarover in 4.3 is overwogen, niet aan gerede twijfel onderhevig is.
4.5.
Gezien het voorgaande wordt het oordeel van de rechtbank dat de vordering van appellant op werkgeefster aan gerede twijfel onderhevig is onderschreven. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekende) C.C.W. Lange
(getekende) H. Achtot

AB