In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ter discussie staat. Appellant had zich op 8 september 2016 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd op 30 januari 2017 afgewezen omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op de opgegeven adressen. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom appellant zijn hoofdverblijf niet aannemelijk had gemaakt, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat appellant wel degelijk zijn hoofdverblijf op adres A had, zoals bevestigd door verklaringen van een vriend en de bevindingen van een huisbezoek. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte de afwijzing van de aanvraag heeft gehandhaafd en dat appellant recht heeft op bijstand vanaf de datum van zijn melding op 8 september 2016. De Raad herroept het besluit van 30 januari 2017 en bepaalt dat het college aan appellant bijstand verleent naar de geldende norm.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als de bijstandsverlenende instantie in het proces van het aanvragen van bijstand. De Raad veroordeelt het college in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand.