ECLI:NL:CRVB:2021:3020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19/2548 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens nabetaling Wajong-uitkering en onrechtmatig besluit

In deze zaak heeft appellant, die sinds 29 oktober 2005 een Wajong-uitkering ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding wegens een onrechtmatig besluit van het Uwv van 29 mei 2007, waarbij de Wajong-uitkering van appellant met terugwerkende kracht werd ingetrokken. Appellant stelde dat dit besluit onrechtmatig was en dat hij recht had op schadevergoeding vanwege de nabetaling van zijn Wajong-uitkering in 2011, die hij ontving na een herziening van het besluit in 2011. Het Uwv had eerder erkend dat het besluit van 29 mei 2007 onrechtmatig was, maar weigerde de schadevergoeding te vergoeden die appellant eiste. De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat het besluit van 29 mei 2007 inderdaad als onrechtmatig moet worden aangemerkt en dat appellant recht heeft op schadevergoeding. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 8.474,- voor de periode van 1 juli 2006 tot januari 2010. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot betaling van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De proceskosten zijn ook vergoed.

Uitspraak

19 2548 WAJONG

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2019, 18/3068 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.L.H. Coenen LLB.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 29 oktober 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 1 juli 2006 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder was dan 25%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant heeft tegen het besluit van 21 augustus 2007 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2010 heeft het Uwv het verzoek van appellant van 13 juli 2009 om terug te komen van het besluit van 29 mei 2007 afgewezen vanwege het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. Na een tussenuitspraak van de rechtbank van 27 januari 2011 heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 maart 2011 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2010 alsnog gegrond verklaard, is het Uwv teruggekomen van het besluit van 29 mei 2007 en heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 juli 2006 een Wajong-uitkering toegekend, waarbij per die datum de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Appellant heeft in 2011 over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2011 een nabetaling ontvangen van zijn Wajong-uitkering van bruto € 52.887,-.
1.4.
Appellant heeft op 10 november 2016 het Uwv verzocht om vergoeding van de door hem sedert 1 juli 2006 geleden (fiscale) schade vanwege de nabetaling van zijn Wajong-uitkering in 2011. Aan dit verzoek heeft appellant de onrechtmatigheid van het besluit van 29 mei 2007 ten grondslag gelegd. Bij besluit van 10 maart 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat het verzoek nog niet compleet was. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat het besluit van 29 mei 2007 onrechtmatig is en dat ervan wordt uitgegaan dat als appellant het verzoek completeert, het Uwv zal overgaan tot erkenning van de aansprakelijkheid. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het verzoek om schadevergoeding onderbouwd met nadere stukken, waaronder een bij brief van 2 augustus 2018 opgemaakte berekening van de geleden schade als gevolg van de nabetaling Wajong-uitkering in 2011 tot een bedrag van € 9.740,-.
1.5.
Bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de (fiscale) schade, die appellant heeft geleden over de jaren 2010 en 2011, vergoed tot een bedrag van € 1.266,-. Volgens het Uwv is er aanleiding voor deze schadevergoeding omdat het Uwv het besluit van 11 januari 2010 heeft herroepen met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 maart 2011. Het Uwv heeft de stelling van appellant dat het besluit van 29 mei 2007 moet worden aangemerkt als het onrechtmatige besluit, verworpen. Gelet op het alsnog toekennen van een schadevergoeding heeft het Uwv besloten de kosten van bezwaar te vergoeden. In verband met een overschrijding van de termijn waarbinnen een beslissing op bezwaar moet worden genomen, heeft het Uwv besloten appellant een dwangsom te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat het besluit van 29 mei 2007 niet onrechtmatig is, gevolgd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd dat het besluit van 29 mei 2007 als onrechtmatig moet worden aangemerkt en dat de gevorderde schade met dit onrechtmatige besluit verband houdt. Appellant heeft voorts verzocht om vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Bij de toetsing van het onderhavig zelfstandig schadebesluit wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [1]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil de door het Uwv bij het bestreden besluit vergoede fiscale schade over 2010 en 2011 tot een bedrag van € 1.266,-. De vraag die partijen verdeeld houdt is of het besluit van 29 mei 2007 tot intrekking van de Wajong-uitkering met ingang van 1 juli 2006 als onrechtmatig besluit is te bestempelen dat de schade over de periode van 1 juli 2006 tot 1 januari 2010 heeft veroorzaakt.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het besluit van 11 januari 2010 het onrechtmatige, schadeveroorzakende besluit is, verlaten en, mede gelet op het bij het besluit van 10 maart 2017 ingenomen standpunt hierover, het besluit van 29 mei 2007 alsnog aangemerkt als het onrechtmatige besluit dat de (fiscale) schade over de periode van 1 juli 2006 tot 1 januari 2010 heeft veroorzaakt. Het Uwv heeft ter zitting toegezegd alsnog de schade, zoals van de zijde van appellant is voorgerekend bij de onder 1.4 vermeld brief van 2 augustus 2018 tot een bedrag van € 9.740,-, onder aftrek van het reeds betaalde bedrag van € 1.266,- over 2010 en 2011, te zullen vergoeden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd, behalve voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van de kosten van het bezwaar en de dwangsom. Aanleiding wordt gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant recht heeft op een bedrag aan schadevergoeding over de periode van 1 juli 2006 tot januari 2010 van (€ 9.740,- - € 1.266,- =) € 8.474,- en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5.1.
Appellant heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uit-spraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 23 maart 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim acht maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan een jaar en zeven maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft bijna drie jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de bestuurlijke fase is overschreden en dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- (0,5 punt voor het indienen van het verzoek).
6.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de overige proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 748,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift), in totaal € 2.244,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 26 oktober 2018 behalve voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van de kosten van het bezwaar en de dwangsom;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 8.474,- zoals in 4.5 is omschreven, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 oktober 2018;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal (€ 374,- + € 2.244,- =) € 2.618,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:823