ECLI:NL:CRVB:2021:2896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
19/2219 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deels onterechte intrekking en terugvordering van bijstand wegens drugshandel en verzwegen vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. De zaak betreft de intrekking van bijstand over de periode van 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 en van 5 januari 2015 tot 24 april 2015. De Raad oordeelt dat de bijstand over de eerste periode ten onrechte is ingetrokken, omdat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellante en haar partner bij aanvang van de bijstand beschikten over een groot bedrag aan contanten. De verklaring van de partner werd niet geloofwaardig geacht, en het bezit van een spaarrekening stond bij aanvang van de bijstand niet in de weg aan bijstandsverlening, aangezien het vermogen onder de vermogensgrens bleef.

Voor de tweede periode oordeelt de Raad dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat de partner van appellante aannemelijk heeft gehandeld in harddrugs en daaruit inkomsten heeft ontvangen, wat niet gemeld is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college voor de intrekking van de bijstand over de eerste periode en de terugvordering in zijn geheel. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering, waarbij ook de dringende redenen van appellante in overweging moeten worden genomen. De kosten van de procedure worden vergoed aan appellante.

Uitspraak

19 2219 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 april 2019, 18/2543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Beek (college)
Datum uitspraak: 8 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het college heeft voorafgaand aan de zitting schriftelijk gereageerd op bij de oproep aangekondigde vragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving – met een onderbreking van 5 tot en met 18 januari 2015 waarin appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving wegens detentie van haar echtgenoot (X) – samen met X vanaf 5 mei 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellante is verhuisd naar
[woonplaats] en ontvangt sinds 24 april 2015 bijstand van het college van de gemeente Sittard-Geleen naar de norm voor een alleenstaande. Bij uitspraak van de rechtbank van 30 april 2015 is de echtscheiding tussen appellante en X uitgesproken.
1.2.
Op 19 februari 2014 is X door de politie aangehouden met een geldbedrag van € 9.000,-. Wegens verdenking van drugshandel heeft de politie, eenheid Limburg, Joint Hit Team, daarna een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is op 4 januari 2015 de woning van X en appellante op het uitkeringsadres doorzocht. In de slaapkamer van de woning is 1,9 gram heroïne aangetroffen en een weegschaal, voorzien van heroïneresten. In de woonkamer van de woning is in totaal € 5.050,- aan contant geld aangetroffen en in beslag genomen. X is op 4 januari 2015 opnieuw aangehouden. Op 4 en 6 januari 2015 heeft de politie X verhoord. Op 4 januari 2015 heeft X verklaard dat hij al vier á vijf jaar vanuit zijn woning drugs verkoopt en dat hij dit doet om zijn eigen gebruik te bekostigen. Op 6 januari 2015 heeft X desgevraagd bevestigd dat hij sedert vier á vijf jaar vanuit zijn woning drugs verkoopt. Van het strafrechtelijke onderzoek is op 26 februari 2015 proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van het onder 1.2 genoemde strafrechtelijk onderzoek heeft het college bij besluit van 23 april 2015 de uitbetaling van de bijstand van appellante en X met ingang van 1 maart 2015 geblokkeerd.
1.4.
De sociale recherche heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verstrekte bijstand. In het kader daarvan hebben twee sociaal rechercheurs appellante en X op 10 juni 2015 verhoord. X heeft toen onder andere verklaard dat hij voorafgaand aan de datum van de inval gedurende vier jaar heroïne heeft verkocht vanuit de woning, dat hij handelde om in zijn eigen gebruik te voorzien en om de dag ongeveer vijf gram harddrugs verkocht en dat hij nooit een administratie heeft bijgehouden van zijn handelsactiviteiten. Over het bedrag van € 9.000,- dat op 19 februari 2014 bij hem was aangetroffen, heeft hij verklaard dat dit spaargeld was uit de tijd dat hij werkte en dat hij dit geld thuis bewaarde. Bij aanvang van de bijstand hadden appellante en X ongeveer ƒ 25.000,- aan spaargeld. Toen dit omgezet moest worden in euro’s was het ongeveer € 11.500,-. Dit geld was begraven in de tuin. Het bedrag van € 5.050,- dat op 4 januari 2015 in zijn woning werd aangetroffen, had hij van zijn moeder gekregen voor de verbouwing van zijn huurwoning. Appellante heeft verklaard dat zij niet in staat was om een verklaring af te leggen. Volgens een signalering die de sociale recherche van het Inlichtingenbureau ontving, stond op naam van appellante en X een bij het college onbekende bankrekening (spaarrekening) met op 31 december 2012 een saldo van € 7.278,-. Het saldo van de wel bij het college bekende bankrekening (bankrekening) van appellante en X bedroeg op 31 december 2012 € 5.046,-. Volgens nadien door appellante en X overgelegde gegevens bedroeg het saldo van de spaarrekening bij aanvang van de bijstand op 5 mei 2004 € 3.751,86 en het saldo van de bankrekening op 7 mei 2004 € 679,15. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 23 december 2015.
1.5.
De resultaten van het strafrechtelijke onderzoek en het onderzoek van de sociale recherche zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 5 januari 2016 (voor zover gericht aan appellante: besluit 1) de bijstand van appellante en X met ingang van 5 mei 2004 in te trekken en bij afzonderlijke besluiten van 10 mei 2016 (voor zover gericht aan appellante: besluit 2) de over de periode van 5 mei 2004 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 111.955,53 van appellante en X terug te vorderen. X heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aan hem gerichte besluiten van 5 januari 2016 en 10 mei 2016.
1.6.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juli 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:6569 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bezwaar voor zover gericht tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 november 2016 gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
1.7.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij beschikten over contante gelden en over een bij het college onbekende spaarrekening en door niet te melden dat X sinds vier of vijf jaar inkomsten ontving uit de handel in harddrugs. Omdat bewijsstukken van het voorhanden hebben van contante gelden ten tijde van de aanvraag ontbreken, kan het recht op bijstand over de gehele bijstandsperiode niet worden vastgesteld. Van dringende redenen om van terugvordering van de verstrekte bijstand af te zien, is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 mei 2004, de datum van de intrekking van de bijstand, tot 24 april 2015, de datum met ingang waarvan appellante, naar niet in geschil is, geen recht op bijstand meer heeft jegens het college.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het college heeft aan de intrekking van de bijstand van appellante en X ten grondslag gelegd dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De Raad ziet aanleiding onderscheid te maken in twee perioden: de periode vanaf 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 en de periode van 1 januari 2011 tot 24 april 2015.
Periode van 5 mei 2004 tot 1 januari 2011
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de verklaring van X dat zij en X bij aanvang van de bijstand over een groot bedrag in contanten beschikten, onjuist is en dat daaraan geen waarde kan worden gehecht. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het college heeft zijn standpunt dat appellante en X bij aanvang van de bijstand beschikten over een groot geldbedrag in contanten uitsluitend gebaseerd op de verklaring die X op 10 juni 2015 bij de sociale recherche heeft afgelegd. X is eerder, op 19 februari 2014, in zijn auto aangehouden door de politie op verdenking van een drugsdeal. Daarbij werd in zijn schoudertasje een plastic zakje aangetroffen met daarin een sok. In de sok zaten 176 biljetten van € 50,- en tien biljetten van € 20,-, in totaal € 9.000,-, die er nieuw en ongebruikt uitzagen. Desgevraagd heeft X tegenover de politie verklaard dat het om spaargeld ging dat was bestemd voor zijn zoon en dat hij dit nu toevallig bij zich droeg. Deze verklaring heeft ertoe geleid dat het genoemde bedrag na de inbeslagname aan X is teruggegeven. Desgevraagd heeft X op 10 juni 2015 tegenover de sociale recherche verklaard dat het spaargeld afkomstig was uit de tijd dat hij nog werkte en dat hij dit thuis had liggen. Volgens X beschikten hij en appellante bij de aanvang van de bijstand over een bedrag van ƒ 25.000,- aan spaargeld en was dit ongeveer € 11.500,- toen dit omgewisseld moest worden in euro’s en hadden hij en appellante dit begraven op een locatie bij hen thuis. X heeft deze verklaring niet ondertekend.
4.6.
In het algemeen geldt dat mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring. De vraag is dan of er aanleiding is om van die regel af te wijken. In dit verband is het volgende van belang. Appellante heeft op 10 juni 2015 geen verklaring afgelegd tegenover de sociale recherche, maar zij heeft wel in bezwaar betwist dat zij en X ten tijde van de aanvraag van de bijstand grote sommen contant geld voor handen hadden. Het bedrag van € 9.000,- was volgens appellante afkomstig uit drugshandel. Nu de verklaringen van appellante en X tegenstrijdig zijn, had het college niet zonder nader onderzoek mogen afgaan op de verklaring van X. Dit geldt temeer nu de verklaring van appellante niet ongeloofwaardig is en aan de juistheid van de verklaring van X getwijfeld kan worden. Zo verklaart X over een bedrag in guldens dat ten tijde van de aanvraag op 5 mei 2004 op een locatie bij de woning begraven lag en nadien is omgewisseld in euro’s, terwijl toen de gulden niet meer in omloop was en uit de verklaring van X niet blijkt wanneer dat bedrag is omgewisseld in euro’s. Bovendien zou X met een gelijke verklaring als die van appellante bewijs tegen zichzelf leveren bij de tegen hem gerezen verdenking wegens handel in harddrugs. Er is daarom aanleiding om appellante niet te houden aan de door X afgelegde verklaring.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellante en X bij aanvang van de bijstand over een groot bedrag aan contanten beschikten. Van schending van de inlichtingenverplichting is in zoverre dan ook geen sprake.
4.8.
Vaststaat dat vanaf aanvang van de bijstand sprake was van een spaarrekening op naam van appellante en X en dat het saldo op deze spaarrekening op 5 mei 2004 € 3.751,86 bedroeg. Niet in geschil is dat appellante en X van deze spaarrekening geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de veronderstelling was dat zij de spaarrekening niet hoefde te melden, omdat het saldo daarvan lager was dan de vermogensgrens.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het hebben van een bankrekening is een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Daaraan doet niet af dat het saldo op de spaarrekening lager was dan de vermogensgrens, omdat niet is uitgesloten dat het bedrag tezamen met andere vermogensbestanddelen hoger is dan het voor appellante en X geldende vrij te laten vermogen en dit gegeven bovendien van belang kan zijn bij toekomstige mutaties in het vermogen tijdens de periode van bijstandsverlening. Appellante en X hadden dan ook bij de aanvraag om bijstand uit eigen beweging hierover inlichtingen moeten verschaffen. Dit had appellante ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn nu op het aanvraagformulier expliciet is verzocht om een opgave van alle bank- en spaarrekeningen.
4.11.
De beroepsgrond dat appellante niet over het tegoed op de spaarrekening kon beschikken, omdat dit voor haar zoon was bestemd, slaagt ook niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante heeft dit tegenbewijs niet geleverd.
4.12.
Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de spaarrekening hebben appellante en X de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De vraag is dan of niettemin het recht op bijstand in de periode van 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 kan worden vastgesteld. In dit verband is het volgende van belang. De sociale recherche heeft op 10 juli 2015 een analyse opgesteld van de door appellante en X verstrekte jaaroverzichten van hun bank- en spaarrekening. Daaruit valt af te leiden dat appellante en X ten tijde van de aanvang van de bijstand op 5 mei 2004 een vermogen hadden van € 4.431,01 (het saldo van de spaarrekening ad € 3.751,86 vermeerderd met het saldo van de bankrekening ad € 679,15) en op 1 januari 2011 een vermogen van € 9.183,20 (het saldo van de spaarrekening ad € 7.003,40, vermeerderd met het saldo van de bankrekening ad € 2.179,80) en dat het vermogen van appellante en X in de gehele periode van 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 lager was dan de voor hen geldende vermogensgrens, die bij aanvang van de bijstand in 2004 € 10.130,- bedroeg en op 1 januari 2015 € 11.790,-. Het bezit van de spaarrekening stond dan ook bij aanvang van de bijstand niet in de weg aan bijstandsverlening. Over de herkomst van de vermeerdering van deze saldi is niets bekend, maar hoe dan ook zijn die gebleven onder de voor appellante en X geldende grens van het vrij te laten vermogen. Het recht op bijstand over deze periode is daarom ten onrechte ingetrokken.
Periode vanaf 1 januari 2011 tot 24 april 2015
4.13.
De uitkomsten van het strafrechtelijke onderzoek, zoals weergegeven in 1.2, en de verklaringen die X bij de sociale recherche heeft afgelegd, zoals weergegeven in 1.4, bieden tezamen een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat X de vier jaar voorafgaand aan de inval in de woning, dus vanaf 1 januari 2011, vanuit de woning op het uitkeringsadres heeft gehandeld in harddrugs en daaruit inkomsten heeft ontvangen.
4.14.
Appellante en X hebben de inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. De beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij geen weet had van de drugshandel, slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de PW en dat daarom geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes kan beroepen op onbekendheid met activiteiten van de ander (vergelijk de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:463 en de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953).
4.15.
Nu X geen administratie heeft bijgehouden van zijn handelsactiviteiten en appellante daarvan ook niet anderszins verifieerbare gegevens heeft overgelegd, kan het recht op bijstand over de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 4 januari 2015, de datum, waarop X werd gedetineerd en aan zijn handelsactiviteiten een einde is gekomen, niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college verplicht was om de aan appellante en X verleende bijstand over de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 4 januari 2015 in te trekken en terug te vorderen. De stukken bieden echter geen grondslag voor intrekking van de bijstand over de periode na 4 januari 2015 tot 24 april 2015 wegens die activiteiten. Er bestaat voor deze laatste periode ook geen grond voor intrekking van bijstand wegens het niet melden van contante gelden bij aanvang van de bijstand en wegens verzwijging van een bankrekening. Wat hiervoor is overwogen in 4.4 en 4.12 is op deze laatste periode van overeenkomstige toepassing, waarbij het in 4.12 genoemde rapport ook geen grondslag biedt voor een intrekking van bijstand wegens een vermogensoverschrijding in deze laatste periode. Dit betekent dat ook de intrekking over deze laatste periode niet in stand kan blijven.
4.16.
De rechtbank heeft wat in 4.4 tot en met 4.15 is overwogen, niet onderkend. Daarom kan de aangevallen uitspraak niet in stand worden gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het de intrekking over de periode van 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 en van 5 januari 2015 tot 24 april 2015 betreft.
4.17.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad zal het aan appellante gerichte besluit van 5 januari 2016 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 en van 5 januari 2015 tot 24 april 2015 betreft, omdat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet is te herstellen.
Terugvordering
4.18.
Wat in 4.16 en 4.17 is overwogen, betekent voor de terugvordering van de bijstand het volgende. Nu de intrekking over de periode van 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 en de periode van 5 januari 2015 tot 24 april 2015 niet in stand kan blijven, bestaat voor de terugvordering over deze periode geen grondslag. Een terugvorderingsbesluit wordt als ondeelbaar beschouwd. Daarom zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor de gehele terugvordering en het college opdragen om de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen.
4.19.
Daarbij wordt het volgende overwogen. De Raad heeft nog geen oordeel gegeven over de beroepsgrond van appellante dat wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van de terugvordering moet worden afgezien. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij levenslang op de terugvordering zal moeten aflossen en blijvend zal moeten rondkomen van een inkomen onder bijstandsniveau. Verder heeft appellante aangevoerd dat het X was die heeft gehandeld in drugs en daarvoor strafrechtelijk is vervolgd en appellante vervolgens van hem is gescheiden. De Raad geeft het college in overweging om een en ander bij het nieuw te nemen besluit te betrekken. Daarbij wordt het college gevraagd om duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheden van schuldsanering en kwijtschelding van deze terugvordering in de toekomst. Vergelijk in dit verband de uitspraak van 11 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3387. Het ligt nu niet op de weg van de Raad om te bepalen hoe het college dit moet doen.
4.20.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (2 punten), € 1.496,- in beroep (2 punten) en € 1.496,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 4.060,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de intrekking van bijstand betreft over de periode vanaf 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 en de periode vanaf 5 januari 2015 tot 24 april 2015 en voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 5 januari 2016 voor zover het de intrekking van bijstand betreft over de periode vanaf 5 mei 2004 tot 1 januari 2011 en de periode vanaf 5 januari 2015 tot 24 april 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 augustus 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het aan appellante gerichte besluit van 10 mei 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. van Dijk